Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0147

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-12-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/107
Statusgepubliceerd


Indicatie

Teruggaaf BPM is niet verleend aan de kentekenhouder. Naheffingsaanslag BPM ten onrechte opgelegd aan degene aan wie de teruggaaf BPM is verleend in plaats van aan de kentekenhouder. Toepassing van artikel 20, lid 2, van de AWR niet aan de orde.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/107 Uitspraakdatum: 21 november 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], gevestigd te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 7 augustus 2000 tot en met 6 augustus 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [.]]) belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 13.940. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 18 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 19 december 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007 te Arnhem. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [A.], bijgestaan door [.] en de dochter van [A]. Namens verweerder zijn verschenen [.], tot bijstand vergezeld van [.]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. De heer [A] en zijn echtgenote, mevrouw [Y], zijn firmanten van eiseres. De activiteiten van eiseres bestaan uit de exploitatie van een taxibedrijf, een garage en een fietsenhandel. Het taxibedrijf richt zich op personenvervoer. Dit betreft hoofdzakelijk zieken- en zogenoemd straatvervoer. Voor de taxiritten worden twee personenauto’s gebruikt, te weten een Volvo V70 met kenteken [.] (hierna: Volvo V70) en een Volvo 940 met kenteken [.] (hierna: Volvo 940) (de Volvo V70 en de Volvo 940, hierna gezamenlijk te noemen: de Volvo’s). Volgens de kentekenregistratie is [A] vanaf 7 augustus 2000 houder van de Volvo V70. De datum van het kentekenbewijs deel I van deze auto is 7 augustus 2000. Vanaf 11 juli 1996 staat [A] als houder geregistreerd van de Volvo 940. De datum waarop het kentekenbewijs deel I voor deze auto is afgegeven is 7 juli 1993. Met inachtneming van het besluit van de staatssecretaris van 6 juli 2000 (nr. WV2000/413M, later vervangen door het besluit van 27 juli 2001, nr. CPP2001/2033M) is aan eiseres voor drie tijdvakken vooraf en ineens voorwaardelijk teruggaaf BPM verleend ter zake van de Volvo V70. Voor de Volvo 940 is de BPM jaarlijks achteraf teruggegeven conform de regeling van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Op 21 december 2004 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de verleende teruggaven BPM, waarvan op 20 januari 2005 een rapport is opgemaakt. In dit rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: ‘ Reikwijdte van het onderzoek (…) Tijdens het onderzoek heb ik alleen beoordeeld of aan alle voorwaarden die met betrekking tot deze teruggaven zijn gesteld is voldaan over de jaren 2000 tot en met heden. Onderzocht zijn de teruggaven BPM van de auto’s met kenteken: - [.] - [.] voor deze auto is in het verleden voor 6-7-2000 onder die regeling BPM teruggevraagd. (…) 4 Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) (…) 4.3 Bevindingen onderzoek De vennootschap heeft de rittenstaten en de urenstaten bewaard, zij het dat de rittenstaten incompleet zijn en na opnieuw zoeken nog niet compleet waren voor inzage. Dit geldt voor de jaren 2001 t/m heden. Van 2000 heb ik geen rittenstaten gezien. De rittenstaten welke ik wel gezien heb zijn niet volledig ingevuld, soms zijn er geen kilometerstanden gevuld en soms alleen de laatste drie cijfers. Wel is de ritomschrijving goed omschreven. Kilometers voor privé heb ik niet gevonden. De kilometers op jaarbasis zijn enigszins te benaderen en deze kilometers komen weer overeen met de gegevens uit de Nationale autopas. Hiervan is geen kopie geleverd gekregen omdat hieraan kosten verbonden zijn. Zonodig kan dit altijd geleverd worden. Aangezien dat de boekhouding over 2003 nog niet uitgewerkt is kon er niet met recente gegevens een benadering gemaakt worden. Het onderhoud van de taxi’s doet de heer [A] zelf met uitzondering van specifieke handelingen als bijvoorbeeld de aandrijfriem. Er is voor de auto [.] niet aangetoond dat er over de periode 3-8-2000 t/m 2-8-2003 recht bestaat op teruggaaf BPM. Dit betekent dat over 3 jaren de BPM moet worden terugbetaald. Er is een teruggaaf geweest van € 13.940,--, dit bedrag moet geheel worden terugbetaald. Correctie BPM € 13.940,--. Van de auto [.] is de BPM onder de jaarlijkse teruggaaf verleend. Ik concludeer dat voor de genoemde auto’s niet aangetoond is dat deze geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.’ Met de in het rapport boekenonderzoek onder ‘1. Reikwijdte onderzoek’ vermelde periode (2000 tot en met heden) is bedoeld 2000 tot en met 23 november 2004. Dit is de datum van de eerste controledag. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het onderzoek is met dagtekening 11 februari 2005 een naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 13.940 aan eiseres opgelegd. Deze naheffingsaanslag heeft betrekking op de teruggaven BPM die voor de Volvo V70 zijn verleend. Voor de Volvo 940 is geen naheffingsaanslag BPM opgelegd. Tevens heeft verweerder op grond van artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) met dagtekening 14 april 2005 naheffingsaanslagen MRB en boetebeschikkingen aan [A] opgelegd. Deze hebben betrekking op beide Volvo’s. Bij brief van 17 maart 2005 heeft eiseres bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag BPM. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 24 maart 2005 ontvangen. Op 23 juni 2005 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig [A] en de toenmalige gemachtigde van eiseres. In het verslag van dit hoorgesprek is onder meer het volgende vermeld: ‘ Afspraak (…) Dhr. [A] moet uiterlijk 1 oktober 2005 via omzetverantwoording (overzichtelijk in ‘Excel’) voor het kalenderjaar 2003 voor beide kentekens aannemelijk maken dat aan het geheel of nagenoeg geheel criterium is voldaan. Dat jaar zal dan als representatief gelden voor de gehele controleperiode. Als dhr. [A] met een ander voorbeeldjaar wil komen, moet hij dat gemotiveerd voorstellen.’ Bij brief van 28 oktober 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres de door [A] over het jaar 2001 opgestelde administratie aan verweerder toegestuurd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld: ‘Cliënt heeft de administratie opgesteld over het jaar 2001. De reden dat voor dit jaar is gekozen is gelegen in het feit dat over dit jaar de minste gegevens ontbraken. Wij wijzen u erop dat de administratie door cliënt is opgesteld, zonder enige bemoeienis van onze zijde. Door is ons is geen accountantscontrole gericht op het geven van een verklaring van getrouwheid toegepast op bijgaande kilometeradministratie en onderliggende gegevens.’ [A] heeft een overzicht overgelegd waarin het percentage van de gereden kilometers personenvervoer is becijferd op 95,11% Volgens dit overzicht is hierbij uitgegaan van: - de rittenstaten vanaf 6 maart 2001 tot en met 31 december 2001 van de Volvo’s; - de agenda over deze periode. Dit omdat een aantal ritten in deze periode niet is ingevuld op de rittenstaten. [A] geeft aan dat deze zoveel mogelijk zijn achterhaald uit de agenda van 2001; - de met de Volvo’s gereden kilometers van 1 april 2001 tot en met 31 december 2001; - de agenda van 1 januari 2001 tot en met 5 maart 2001. Hierbij merkt [A] op dat niet voor iedere rit is bijgehouden welke auto is ingezet en dat ad hoc ritten niet worden genoteerd. Van laatstgenoemde ritten is alleen een aantekening in de agenda gemaakt als zo’n rit niet contant is betaald. Tevens geeft [A] aan dat de kilometerstanden van de Volvo’s per 1 januari 2001 niet bekend zijn. In de begeleidende brief, gedagtekend 28 september 2005, van [A] aan verweerder is onder meer vermeld: ‘ Pas op 27 september jl. ontvingen wij van ons accountantskantoor een fax met uw verslag van het hoorgesprek op 23 juni. Helaas bleek ons toen pas dat specifiek om gegevens van 2003 werd gevraagd. Gezien het korte tijdsbestek zien wij geen kans om deze gegeven voor u in Excel te verwerken. Indien gewenst kunnen wij u op termijn de beschikbare gegevens van 2003 doen toekomen.’ Bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres afgewezen. Bij brief van 18 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 19 december 2006, is namens eiseres hiertegen beroep ingesteld. In beroep heeft [A] ter onderbouwing van zijn standpunt dat de naheffingsaanslag BPM ten onrechte is opgelegd, de kilometeradministratie van 2005 overgelegd. Tevens heeft hij voor de jaren 2002, 2003 en 2004 de zogenoemde interpolatiemethode toegepast. In het beroepschrift is hierover het volgende vermeld: ‘ Interpolatie 2002/2003/2004 Aangezien de rittenadministratie over 2002, 2003 en 2004 niet geheel compleet is, dient op een andere wijze aannemelijk te worden gemaakt, dat de Volvo’s geheel of nagenoeg geheel gebruikt worden voor het taxivervoer. In dit kader is gebruik gemaakt van de zogenaamde interpolatie methode. In deze methode worden de jaarlijks gereden autokilometers benaderd vanuit de kilometerstanden volgens de NAP autopas (zie bijlage 9). Hierbij wordt de laatst bekende geregistreerde kilometerstand voor het begin van het desbetreffende jaar en de eerste geregistreerde kilometerstand na afloop van het desbetreffende jaar genomen. Vervolgens kan het theoretisch aantal autokilometers in dat jaar worden afgeleid (geïnterpoleerd). Hierna wordt het aantal taxikilometers berekend vanuit de omzet taxi zoals blijkt uit de jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004 (zie bijlage 10). Deze taxi omzet wordt vervolgens gedeeld door een gemiddelde kilometerprijs. Deze gemiddelde kilometerprijs zal voor 2002, 2003 en 2004 tussen de € 0,64 (2001) en € 0,85 (2005). Ervan uitgaande dat het gemiddeld prijspeil constant is verlopen tussen 2001 en 2005, kan de gemiddelde kilometerprijs voor de jaren 2002, 2003 en 2004 worden vastgesteld op € 0,69, € 0,75 en € 0,81. Uit de berekening in bijlage 8 wordt aannemelijk gemaakt dat de Volvo’s voor meer dan 90% voor taxi doeleinden zijn gebruikt.’ 3. Geschil In geschil is: a. of verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiseres in plaats van aan de kentekenhouder, [A], heeft opgelegd; en zo ja, b. of verweerder terecht over het tijdvak 7 augustus 2000 tot en met 6 augustus 2003, € 13.940 BPM heeft nageheven voor de Volvo V70. Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of deze auto in de genoemde periode voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer. 4. Beoordeling van het geschil In artikel 5, eerste lid, Wet BPM is, voor zover hier van belang, bepaald dat met betrekking tot een geregistreerde personenauto de belasting wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Ingevolge artikel 16, eerste lid, Wet BPM wordt teruggaaf van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningsbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel bedraagt de teruggaaf van BPM nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat de teruggaven BPM aan eiseres zijn verleend. Dit is voor verweerder ook aanleiding geweest om de naheffingsaanslag BPM niet aan de kentekenhouder maar aan eiseres op te leggen. Verweerder stelt dat hij de bevoegdheid om de naheffingsaanslag aan eiseres op te leggen ontleent aan artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). In artikel 20, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend. In het tweede lid van voormeld artikel is bepaald dat de naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd. Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval sprake van een ‘ingevolge de belastingwet gedaan verzoek’ als bedoeld in artikel 20, eerste lid, tweede volzin, AWR, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet BPM is de kentekenhouder belastingplichtig. Hieruit vloeit voort dat een verzoek tot teruggaaf door de kentekenhouder moet worden gedaan. Aan hem wordt ook de teruggaaf verleend (artikel 16, vierde lid, van de Wet BPM). In casu staat niet vast wie het verzoek tot teruggaaf heeft gedaan, eiseres of [A]. Tevens staat niet vast of de zogenoemde teruggaafbeschikking op naam van eiseres dan wel op naam van [A] is gesteld. Wel staat vast dat de teruggaaf BPM aan eiseres is verleend en dat [A] de kentekenhouder van de Volvo’s is. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘ingevolge de belastingwet gedaan verzoek’ niet van belang is of het verzoek om teruggaaf door eiseres of de kentekenhouder is gedaan en/of de teruggaafbeschikking op naam van eiseres of de kentekenhouder is gesteld. De kentekenhouder is één van de vennoten van eiseres zodat het verzoek ofwel door de kentekenhouder zelf, ofwel namens de kentekenhouder is gedaan. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat sprake is van een ‘ingevolge de belastingwet gedaan verzoek’ dat heeft geleid tot teruggaaf van BPM. Indien dan achteraf blijkt dat niet aan de voorwaarden voor teruggaaf BPM is voldaan, mag verweerder een naheffingsaanslag opleggen voor het bedrag aan ten onrechte teruggegeven BPM. Vervolgens dient dan de vraag te worden beantwoord aan wie de naheffingsaanslag BPM moet worden opgelegd. Hiervoor is het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van de AWR van belang. De heffingssystematiek van de Wet BPM brengt, zoals hiervoor reeds overwogen, met zich mee dat de kentekenhouder belastingplichtig is. Als gevolg hiervan kan de naheffingsaanslag alleen aan eiseres worden opgelegd indien wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR. Hierin is bepaald dat de naheffingsaanslag alleen aan een ander dan de belastingplichtige kan worden opgelegd als het aan die ander te wijten is dat de belastingwet niet is nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank doet de situatie, dat het aan een ander dan de belastingplichtige te wijten is dat de wettelijke bepalingen niet zijn nageleefd, zich hier niet voor. Uit de hiervoor onder 2. weergegeven feiten blijkt immers dat alleen de belastingplichtige, [A], in deze handelingen heeft verricht. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiseres heeft opgelegd. Aan dit oordeel doet niet af dat de teruggaaf BPM feitelijk aan eiseres is verleend. Op grond van de Wet BPM kan de teruggaaf alleen aan de kentekenhouder worden verleend. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag aan een ander dan de kentekenhouder/belastingplichtige uitsluitend op grond van het feit dat aan die ander teruggaaf van belasting is verleend, is geen grondslag in de wet te vinden. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag BPM te worden vernietigd. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in deze zaak in de proceskosten van eiseres te veroordelen voor zover deze zien op de in beroep door eiseres gemaakte kosten, omdat verweerder in deze proceskosten is veroordeeld in de samenhangende zaak 07/106, waarin op 18 oktober 2007 uitspraak is gedaan. Voor de kosten van de bezwaarfase ziet de rechtbank wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat hiervoor in de samenhangende zaak geen aanleiding bestond en in de onderhavige zaak wel. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de naheffingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 21 november 2007 De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.