Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0195

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/4606
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Geschil over dividendbelasting ter zake van inkoop eigen aandelen door een beursgenoteerde vennootschap. De voorzieningenrechter schorst de naheffingsaanslag dividendbelasting tot het bedrag van de reeds op aangifte afgedragen dividendbelasting."


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter Procedurenummer: AWB 07/4606 Uitspraakdatum: 22 november 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, titel 8.3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van X N.V., gevestigd te Z, belanghebbende. en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - schorst de naheffingsaanslag voor een bedrag ter grootte van € bbb totdat in rechte definitief over de juistheid van de naheffingsaanslag is beslist; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is een beursgenoteerde vennootschap. Zij heeft tot een bedrag van € aaa aandelen ingekocht en 25% dividendbelasting afgedragen over de totale aankoopsom minus het gemiddeld gestort kapitaal. De afgedragen dividendbelasting beliep € bbb. 2.2. Belanghebbende heeft ter zake van de voorgenomen inkoop een overeenkomst gesloten met Y (de bank) waarbij belanghebbende zich verplichtte eigen aandelen van de bank te kopen indien de bank deze zou aanbieden. De bank ontving een opslag van 1% boven de beurskoers van de aandelen op het moment dat deze door de bank aan belanghebbende werden aangeboden. 2.3. Op de dividendnota’s ter zake van de onder 2.1. vermelde dividendbelasting is de bank als dividendgenieter vermeld. De bank heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van dividendbelasting, zij het niet binnen de termijn van artikel 6:7 van de Awb juncto de artikelen 22j en 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). 2.4. De inspecteur stelt dat de bank niet meer is geweest dan een dienstverlener ter zake van de inkoop van de aandelen en dat belanghebbende in feite zelf de aandelen op de beurs heeft ingekocht. In de visie van de inspecteur is belanghebbende in verband met de inkoop € ccc dividendbelasting verschuldigd, zijnde 25% x 100/75 x (de aankoopsom van de aandelen minus het gemiddeld gestorte kapitaal). Met dagtekening 22 augustus 2007 is een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd van € ccc. Voor dit bedrag is uitstel van betaling verleend. 2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Zij stelt in het verzoek om een voorlopige voorziening dat in elk geval tot het reeds afgedragen bedrag aan dividendbelasting van € bbb niet kan worden nageheven en verzoekt om schorsing van de naheffingsaanslag voor dit bedrag. 3. Karakter voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van belanghebbende dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. 4. Gronden 4.1. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende een spoedeisend belang heeft bij een voorlopig oordeel over en een schorsing van genoemd deel van € bbb van de naheffingsaanslag in verband met haar verplichtingen uit hoofde van het jaarrekeningenrecht. De voorzieningenrechter sluit zich daarbij aan. 4.2. De belastingplichtige voor de dividendbelasting is op grond van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (de Wet) de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen. Wie de gerechtigde is tot die opbrengst, zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld. Dat oordeel is niet voorbehouden aan de uitkerende vennootschap. De vermelding van de bank op de dividendnota’s van belanghebbende als vermeend gerechtigde tot de onderhavige opbrengst kan geen belastingplicht voor de dividendbelasting en daarmee, gezien het karakter van de dividendbelasting in nationale verhoudingen als voorheffing op de inkomsten- en vennootschapsbelasting, evenmin het recht tot verrekening van de ingehouden en afgedragen dividendbelasting voor de bank doen ontstaan. 4.3. Op grond van artikel 7 van de Wet is object van de heffing de opbrengst en wordt de belasting geheven door inhouding op de opbrengst. Onder inhouding moet worden verstaan het van de opbrengst afzonderen van de later op aangifte af te dragen dividendbelasting (Hoge Raad 22 juli 1998, nr. 20547, BNB 1981/305). Het object van de heffing wijzigt niet indien de uitkerende vennootschap een ander dan de werkelijk gerechtigde tot de opbrengst als gerechtigde tot die opbrengst aanmerkt. 4.4. Het systeem van de Wet brengt derhalve met zich dat de uitkerende vennootschap slechts eenmaal dividendbelasting verschuldigd is over de door haar uitgekeerde opbrengst, ongeacht of zij de juiste (rechts)persoon als gerechtigde tot die opbrengst heeft aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de bank, zoals de inspecteur betoogt, een civielrechtelijk belang had bij het ontvangen van het bedrag van de inkoopsom ten bedrage van € aaa, is onvoldoende om de bank als rechthebbende tot de opbrengst in de zin van artikel 1 van de Wet aan te merken. 4.5. Vaststaat dat belanghebbende € bbb dividendbelasting heeft ingehouden ter zake van de onderhavige inkoop van aandelen en dat zij dat bedrag heeft betaald. Nu op grond van artikel 20 van de AWR naheffing slechts kan plaatsvinden indien de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen of voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet worden betwijfeld dat de naheffingsaanslag tot het reeds op aangifte betaalde bedrag onrechtmatig is. 4.6. Belanghebbende heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het ongewijzigd laten voortbestaan van de naheffingsaanslag kan leiden tot een onevenredig groot nadeel voor haar en haar aandeelhouders. De voorzieningenrechter acht schorsing, zoals door belanghebbende bepleit, aangewezen. 4.7. Gelet op het vorenoverwogene wijst de rechtbank het verzoek toe. 4.8. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzieningenrechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of ander rechtsmiddel open.