Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0264

Datum uitspraak2007-11-26
Datum gepubliceerd2007-12-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1578
Statusgepubliceerd


Indicatie

Berekening van de aflossingscapaciteit met het oog op de terugbetaling van bijstand ingevolge de WWB. De rechtbank komt terug op het eerder gegeven oordeel (in de uitspraak van 27 april 2007, registratienummer AWB 06/4611) dat voor het standpunt van eisers dat de beslagvrije voet verhoogd moet worden voor zover de huur, na aftrek van de huurtoeslag, hoger is dan de in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde normhuur, geen basis kan worden gevonden in de wet. Thans oordeelt de rechtbank dat het bedrag dat van de kale huur resteert na aftrek van de huurtoeslag alleen dan tot verhoging van de beslagvrije voet leidt, indien dit bedrag uitkomt boven het drempelbedrag van artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag. Tot slot bevestigt de rechtbank het in de uitspraak van 31 januari 2007 reeds gegeven oordeel dat de vermogensgrens niet verhoogd dient te worden met het negatieve vermogen van de bijstandsgerechtigde.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/1578 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, en [naam], eiseres, hierna gezamenlijk aangeduid als eisers, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 5 april 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder aan eisers per 18 oktober 2005 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Verder heeft verweerder bij dit besluit onder meer nog meegedeeld dat van de uitkering 4,9% wordt gereserveerd als vakantietoeslag, dat de vermogensruimte bij aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op een bedrag van € 10.210, dat ter aflossing van verweerders vordering op eisers ten bedrage van € 838,40 per 27 oktober 2006 (lees: 27 oktober 2005) maandelijks een bedrag van € 90,09 op de uitkering zal worden ingehouden, en dat, zoals al is aangekondigd bij het besluit van 7 juni 2005, de uitkering voor de duur van één maand wordt beperkt tot 90% van de bijstandsnorm (inclusief toeslag). Tegen dit besluit, alsmede tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden oktober tot en met december 2005 en de maand januari 2006, is namens eisers op 21 februari 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de aflossingscapaciteit, gegrond verklaard en het maandelijks af te lossen bedrag vastgesteld op € 59,51. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, zij het wel onder de vaststelling dat het in het besluit van 16 februari 2006 genoemde percentage van 4,9% dient te worden gewijzigd in 4,8%, en dat de vermogensruimte € 10.360 bedraagt. Tegen dit besluit (verder: het bestreden besluit) is namens eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 september 2007. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. F.S.D. de Gama, werkzaam bij verweerders gemeente. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Vervolgens hebben partijen ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en heeft bepaald dat uitspraak zal worden gedaan. 3. Overwegingen Op grond van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat het geschil is beperkt tot de hoogte van de vastgestelde aflossingscapaciteit en de hoogte van de vastgestelde vermogensruimte bij aanvang van de bijstandsverlening. Voorts merkt de rechtbank vooraf op dat eisers, hoewel de vordering van € 838,40 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al volledig was afgelost, nog belang hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit, ook voor zover dit ziet op de aflossingscapaciteit. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers immers meegedeeld dat eisers, indien komt vast te staan dat de aflossingscapaciteit op een te hoog bedrag is vastgesteld, bij verweerder wettelijke rente en schade als gevolg van de vertraging in de betaling van een geldsom wensen te vorderen. Ten aanzien van de hoogte van de aflossingscapaciteit Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder, conform het bepaalde in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een beslagvrije voet van 90% van de voor eisers geldende bijstandsnorm als uitgangspunt heeft gehanteerd bij de berekening van de aflossingscapaciteit. Het huidige artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv schrijft vervolgens voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de ziektekostenpremie. Verweerder heeft hieraan in het bestreden besluit toepassing gegeven door de beslagvrije voet te verhogen met een bedrag van € 37,50 aan premies voor de aanvullende ziektekostenverzekeringen van eisers. Verder schrijft artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de woonkosten. Verweerder heeft hieraan in het bestreden besluit toepassing gegeven door de beslagvrije voet te verhogen met een bedrag van € 23,11. Eisers zijn van mening dat hun aflossingscapaciteit niet juist is vastgesteld. Daartoe hebben zij aangevoerd dat bij de berekening van de beslagvrije voet ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat in verband met de reservering van het vakantiegeld maandelijks al 4,9% van de toepasselijke norm op de bijstandsuitkering wordt ingehouden. Verder is volgens eisers bij de berekening van de beslagvrije voet ten onrechte geen rekening gehouden met de volledige ziektekostenpremie, zijnde de premie voor zowel de basisverzekering als de aanvullende verzekeringen. Tot slot zijn zij van mening dat verweerder miskent dat het in artikel 16, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag de beslagvrije voet verhoogt. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. Per 1 januari 2006 is de Ziekenfondswet vervallen en is de Zorgverzekeringswet in werking getreden. Onder het regime van de Ziekenfondswet was de nominale premie in beginsel in de bijstandsnorm verdisconteerd als noodzakelijke kosten van het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep leidde destijds alleen de premie voor aanvullende ziektekostenverzekeringen tot een verhoging van de beslagvrije voet. Met de komst van de Zorgverzekeringswet is de (financiële) verantwoordelijkheid voor het afsluiten van een ziektekostenverzekering bij de individuele burger gelegd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een ieder in staat wordt geacht een deel van de ziektekostenpremies zelf te kunnen voldoen uit het inkomen (de inkomensafhankelijke normpremie). Deze premie wordt ingehouden op het loon of de uitkering. Daarnaast betaalt men een nominale premie aan de zorgverzekeraar. In de Wet op de Zorgtoeslag is bepaald dat voor het verschil tussen de normpremie en het jaarlijks vastgestelde, gemiddelde nominale premiebedrag (de standaardpremie) compensatie kan worden verkregen in de vorm van een zorgtoeslag. De invoering van de Zorgverzekeringswet heeft een nieuwe situatie gecreëerd, welke mede geleid heeft tot een voorstel tot wijziging van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv. In het gewijzigd voorstel van wet van 31 oktober 2006, betreffende de wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Eerste Kamer, vergaderjaar 2006-2007, nr. A), is opgenomen dat de beslagvrije voet ingevolge het gewijzigde artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. Uit de toelichting bij de Nota van wijziging bij dit wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005/2006, 29 942, nr. 8) blijkt dat de voorgestelde wetswijziging beoogt te voorkomen dat ziektekostenpremies meer dan één keer in aanmerking worden genomen bij vaststelling van de beslagvrije voet. Het voorstel corrigeert een onbedoeld gevolg van de nieuwe wetgeving en geeft een wettelijke basis aan de correctie die in de praktijk door de faillissementsrechter reeds geruime tijd wordt toegepast bij de berekening van het vrij te laten bedrag (de methode van de werkgroep rechters-commissarissen in faillissementen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, verder: werkgroep Recofa). Dit onbedoelde gevolg brengt mee dat na de invoering van het nieuwe zorgstelsel in beginsel tweemaal rekening wordt gehouden met de premie ziektekosten. In de eerste plaats doordat 90 % van de bijstandsnorm niet vatbaar is voor beslag en dat in die bijstandsuitkering reeds de normafhankelijke premie verdisconteerd is. In de tweede plaats doordat op grond van de ten tijde hier in geding van kracht zijnde tekst van artikel 475d, vijfde lid aanhef en onder a, Rv de beslagvrije voet nog eens met de ziektekostenpremie zou moeten worden verhoogd. Dat zou volgens de toelichting neerkomen op een onbedoelde verhoging van de beslagvrije voet die ten koste gaat van de ruimte in het inkomen van de schuldenaar, beschikbaar voor aflossing, en die niet nodig is voor de premiebetaling. In de derde plaats zou toepassing van het huidige artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv ertoe leiden dat schuldenaren tweemaal een bijdrage ontvangen voor betaling van de ziektekostenverzekering: eenmaal via de verhoging van de beslagvrije voet en eenmaal via de (beslagvrije) zorgtoeslag. In het bestreden besluit heeft verweerder voor de motivering verwezen naar het rapport voor de bezwaarschriftencommissie van 31 januari 2006. Hieruit blijkt dat verweerder zich wat betreft de wijze van berekening van de beslagvrije voet aansluit bij het standpunt van de werkgroep Recofa. Dit standpunt houdt in dat geanticipeerd mag worden op de voorgenomen wijziging van artikel 475d Rv, inhoudende dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de verschuldigde ziektekostenpremie(s), nadat daarop de inkomensafhankelijke normpremie en de ontvangen zorgtoeslag in mindering zijn gebracht. Verder blijkt uit het genoemde rapport dat verweerder in de praktijk niet de Recofa-berekeningsmethode, maar een meer eenvoudige methode toepast, welke volgens verweerder in grote lijnen overeenkomt met de uitkomst van de door de werkgroep Recofa voorgestane berekening en zelfs in de meeste gevallen (en ook in het onderhavige geval) gunstiger uitvalt voor de belanghebbende. Bij deze berekeningsmethode wordt de beslagvrije voet slechts verhoogd met de aanvullende premies en blijven zowel de basispremie als de zorgtoeslag buiten beschouwing. Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld, te weten in haar uitspraak van 27 april 2007 (reg.nr. AWB 06/4611), valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode overeen zou komen met de Recofa-methode of tot eenzelfde of voor de belanghebbende gunstiger resultaat zou leiden. Reeds hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het volgende. Ten aanzien van de ziektekosten: De genoemde uitspraak van de rechtbank in aanmerking nemende, heeft verweerder in het verweerschrift een nieuwe berekening van de beslagvrije voet gemaakt, nu wat betreft de ziektekosten geheel conform de Recofa-methode. Hiermee anticipeert verweerder op de nieuwe wetgeving. De rechtbank acht dit aanvaardbaar. Zoals in de uitspraak van 27 april 2007 is overwogen, kan immers uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het resultaat bij toepassing van het huidige artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv niet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever om de beslagvrije voet slechts te verhogen met de kosten in verband met ziektekostenverzekering en huur en voorts ruimte te laten voor het leggen van beslag op of het verrekenen van de uitkering met bijvoorbeeld een terugvordering inzake ten onrechte verstrekte bijstand. Aangenomen moet worden dat het niet doorvoeren van de thans voorgestelde wetswijziging, gelijktijdig met de invoering van de Zorgverzekeringswet, berust op een vergissing van de wetgever. De voorgenomen wijziging bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Verweerder mocht in dit geval te meer anticiperen op de nieuwe wetgeving, nu in het kader van de toepassing van de WWB bij de uitleg van de bepalingen met betrekking tot verrekening en beslag wordt aangesloten bij het civiele recht (Rv) en door de faillissementsrechter de nieuwe berekeningswijze reeds wordt toegepast en de wetgever uitdrukkelijk bedoeld heeft bij het verrekenen van de bijstandsuitkering toepassing te geven aan Rv. De rechtbank overweegt dat eisers door de berekening, zoals neergelegd in het verweerschrift, niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. In de voorgestelde berekeningswijze wordt immers rekening gehouden met alle ziektekostenpremies die niet reeds zijn voldaan uit de zorgtoeslag of zijn begrepen in het normpremiebedrag. Daar staat tegenover dat het, om het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid te blijven behouden, naar het oordeel van de rechtbank van belang is dat een substantiële aflossingsruimte aanwezig blijft om de in het verleden ten onrechte verstrekte bijstand binnen afzienbare tijd te kunnen terugvorderen. Waar het gaat om de normpremie merkt de rechtbank nog op dat verweerder terecht is uitgegaan van het in artikel 23, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde bedrag van (per 1 januari 2006) € 73. Zoals blijkt uit de toelichting bij de Nota van wijziging van het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 942, nr. 8, onderdeel B), vormt het bedrag van € 73 de uitkomst van de in de Wet op de zorgtoeslag voorgeschreven berekening van de normpremie. De normpremies voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden zijn aan artikel 23 van de WWB toegevoegd bij wet van 22 december 2005 (Stb. 2005, 713). Ten aanzien van de woonkosten: Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft. Verweerder heeft het eerdergenoemde bedrag van € 23,11 blijkens het bestreden besluit verkregen door op de kale huur van € 404 een bedrag van € 185 aan huurtoeslag en een bedrag van € 195,89 aan basishuur in mindering te brengen. De basishuur heeft verweerder opgebouwd uit het in artikel 17, tweede lid en derde lid, aanhef en onder b, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag voor de normhuur van € 178,84 (zijnde € 182,47 minus € 3,63), en het in artikel 16, eerste lid, van die wet genoemde bedrag van € 17,05. Bij de uitspraak van 27 april 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat voor het standpunt dat de beslagvrije voet verhoogd moet worden voor zover de huur, na aftrek van de huurtoeslag, hoger is dan de in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde normhuur, geen basis kan worden gevonden in de wet. In afwijking hiervan oordeelt de rechtbank thans dat bij de berekening van de beslagvrije voet, naast de huurtoeslag, enkel de in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde normhuur op de kale huur in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank volstaat hiertoe met de vaststelling dat in artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv enkel wordt verwezen naar de in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde normhuur. Een verwijzing naar de in artikel 16, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde basishuur ontbreekt. In dit verband verdient nog opmerking dat de Recofa-berekeningsmethode eveneens inhoudt dat het bedrag dat van de kale huur resteert na aftrek van de huurtoeslag alleen dan tot verhoging van de beslagvrije voet leidt, indien dit bedrag uitkomt boven het drempelbedrag van artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag. Het voorgaande brengt mee dat het door verweerder in het bestreden besluit genoemde bedrag aan in aanmerking te nemen woonkosten van € 23,11 niet juist is. Een andere fout in de berekening is naar het oordeel van de rechtbank hierin gelegen dat verweerder (onder meer) wat betreft de normhuur uit artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag is uitgegaan van het bedrag zoals dat geldt per 1 juli 2006. Bij de berekening van de beslagvrije voet dient evenwel te worden uitgegaan van de wettelijke bepalingen zoals deze golden ten tijde van de bij het primaire besluit van 16 februari 2006 gekozen ingangsdatum van de inhoudingen, zijnde 27 oktober 2005. Per 1 september 2005 (tot en met 30 juni 2006) bedraagt de normhuur € 178,54. Het voorgaande geldt overigens voor alle in aanmerking te nemen bedragen. Ook waar het gaat om huur, huurtoeslag, ziektekostenpremies, zorgtoeslag en toepasselijke bijstandsnorm, dient bij de berekening van de beslagvrije voet te worden uitgegaan van de bedragen zoals deze golden op 27 oktober 2005. Tot slot merkt de rechtbank in dit verband nog op dat, anders dan verweerder kennelijk meent, op de normhuur uit artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag (zoals die gold op de hier relevante datum 27 oktober 2005) niet het in het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel genoemde bedrag van € 3,63 in mindering dient te worden gebracht. Zoals hiervoor is vastgesteld wordt in artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv immers enkel verwezen naar de in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde normhuur. Ten aanzien van het vakantiegeld: Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de aflossingscapaciteit berekend op basis van de voor eisers geldende bijstandsnorm inclusief de reservering voor het vakantiegeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat dit niet is toegestaan. De rechtbank volstaat in dit verband met een verwijzing naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen in de uitspraak van 27 april 2007. Ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde vermogensruimte De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, aanhef en onder c, van de WWB voor eisers geldende vermogensgrens van € 10.360 dient te worden verhoogd met het negatieve vermogen van eisers. De rechtbank wijst hiertoe op de uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2007 (reg.nr. AWB 05/5371), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat bijstandsgerechtigden tijdens de periode van bijstandsverlening een groter bedrag aan vermogen kunnen verwerven dan het bedrag genoemd in artikel 34, derde lid, van de WWB, zonder dat dit leidt tot beëindiging van de bijstandsverlening. Immers, zou zulks wel mogelijk zijn, dan zou dit, aldus deze rechtbank in de genoemde uitspraak, tot gevolg hebben dat bijstandsgerechtigden met een aanzienlijk negatief aanvangsvermogen grote bedragen zouden kunnen verwerven zonder hun recht op bijstand te verliezen, welke aanname strijdig is met het complementaire karakter van de WWB. De stellingen van eisers bieden de rechtbank geen aanknopingspunten om hierover thans anders te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het primaire besluit van 16 februari 2006 de vermogensruimte van eisers bij aanvang van de bijstandsverlening, dat is 18 oktober 2005, met juistheid vastgesteld op het toen geldende bedrag van € 10.210. Door dit bedrag bij het bestreden besluit te verhogen naar het eerst per 1 januari 2006 geldende bedrag van € 10.360 zijn eisers niet benadeeld. Het bestreden besluit kan in zoverre in rechte stand houden. Ten aanzien van de proceskosten De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, wordt beslist als volgt. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de vastgestelde aflossingscapaciteit, en bepaalt dat verweerder in zoverre binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden; bepaalt dat de gemeente Arnhem aan eisers het door hun betaalde griffierecht ad € 39 vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. E. Klein Egelink en G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2007. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 26 november 2007.