Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0313

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/02868
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gesteld noch gebleken is dat het voordeel bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen bij de aandeelhouder in het jaar van cessie als winst uit onderneming belast(baar) is met inkomstenbelasting. Voorts heeft de omstandigheid dat de aandeelhouder van de belanghebbende slechts uit motieven ontleend aan zijn aandeelhouderschap in 1995 de toekomstige huurtermijnen om niet heeft gecedeerd aan de belanghebbende, niet tot gevolg dat de aandeelhouder moet worden geacht genoemd bedrag als inkomsten uit vermogen (artikel 24 Wet IB 1964) door verrekening te hebben genoten in de zin van artikel 33 Wet IB 1964. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 18 februari 1998, nummer 32 055, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/177*.) De huurtermijnen zouden bij het vervallen daarvan in de toekomst bij de aandeelhouder van de belanghebbende als inkomsten uit vermogen (artikel 24 Wet IB 1964) belast zijn geworden met inkomstenbelasting. Een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting, brengt met zich dat het voordeel voor de belanghebbende - een voordeel bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen door haar aandeelhouder die bij de aandeelhouder belast zouden zijn geworden met inkomstenbelasting - bij de bepaling van de totaalwinst van de belanghebbende in aanmerking moet worden genomen. Dit alles ongeacht het feit dat dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de belanghebbende en de aandeelhouder. De belanghebbende kan derhalve tegenover de als winst verantwoorde vervallen huurtermijnen geen last uit hoofde van afschrijving op de geactiveerde waarde in het economische verkeer van de gecedeerde huurtermijnen in aanmerking nemen. (Arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 oktober 2003, nr. 37 881, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/44.)


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/02868 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. 762.215,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,-. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. De belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de belanghebbende haar gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Met instemming van partijen heeft het onderzoek ter zitting tegelijkertijd plaatsgehad met dat van de zaak met kenmerk: 04/02869. 1.5. De Inspecteur heeft op dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent ook deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De heer A (hierna: de aandeelhouder)en zijn echtgenote mevrouw B bezitten alle aandelen in de belanghebbende. 2.2. De aandeelhouder verhuurt panden aan derden. Bij notariële akten heeft de aandeelhouder de in de toekomst te ontvangen huurtermijnen ter zake van deze panden om niet gecedeerd aan de belanghebbende. De waarde in het economische verkeer van deze huurtermijnen bedraagt op het moment van cessie fl. 849.194,=. De cessie om niet vloeit voort uit de vennootschappelijke betrekking van de aandeelhouder met de belanghebbende. Bij brief van 21 juni 1999 zijn partijen overeengekomen, dat 1 mei 1995 als datum van cessie moet worden aangemerkt. 2.3. De belanghebbende heeft over het jaar 1995 aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van fl. 8.385,=. In deze aangifte heeft de belanghebbende, toen nog uitgaande van een waarde in het economische verkeer van de om niet gecedeerde huurvorderingen van fl. 903.456,=, dit laatste bedrag aangemerkt als een storting van informeel kapitaal door de aandeelhouder, waartegenover zij een activum ter grootte van hetzelfde bedrag heeft opgenomen. De belanghebbende heeft een bedrag ad fl. 150.766,= in aanmerking genomen als een afschrijving op deze laatste actiefpost. Een bedrag ad fl. 166.205,= is aanmerking genomen ter zake van ontvangen huren. 2.4. De Inspecteur heeft het in de aangifte aangegeven bedrag willen corrigeren met fl. 849.194,= als gerealiseerde bate ter zake van de cessie om niet van de in de toekomst te ontvangen huurtermijnen. De Inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1995 opgelegd, waarbij hij de belastbare winst en het belastbare bedrag heeft verhoogd met - per abuis het onjuiste bedrag van - fl. 753.830,= tot fl. 762.215,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Heeft de belanghebbende ingevolge artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB 1969) juncto artikel 7 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) door de cessie om niet van de toekomstige huurtermijnen door die cessie een voordeel uit onderneming genoten, dan wel is door die cessie informeel kapitaal in de belanghebbende ingebracht, waartegenover een activum staat, waarvan de waarde, met inachtneming van artikel 9 Wet IB 1964, ten laste van de winst zou kunnen worden gebracht? II. Indien vraag I in het voordeel van de Inspecteur moet worden beantwoord, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of het voordeel, bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen aan de belanghebbende door haar aandeelhouder, ingevolge goed koopmansgebruik (artikel 9 Wet IB 1964) voor de waarde in het economische verkeer geheel tot de jaarwinst van het onderhavige jaar van de belanghebbende dient te worden gerekend. De belanghebbende is met betrekking tot vraag I van mening, dat het voordeel, bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen aan de belanghebbende door haar aandeelhouder, niet als voordeel uit onderneming kan worden aangemerkt en derhalve niet tot haar totaalwinst behoort. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. De belanghebbende beantwoordt vraag II ontkennend en de Inspecteur bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één met een belastbaar bedrag van - primair en naar het Hof verstaat - fl. 8.385,= en subsidiair fl. 159.151,=. De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één met een belastbaar bedrag van fl. 159.151,=. 4. Beoordeling van het geschil Vraag I 4.1. Het Hof stelt voorop, dat ingevolge artikel 8 Wet VpB 1969 juncto 7 Wet IB 1964 onder winst wordt verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming (totaalwinst). 4.2. Tot de voordelen uit onderneming dient niet te worden gerekend het voordeel, dat uitsluitend zijn oorzaak vindt in de betrekking tussen de vennootschap en haar aandeelhouder. (Vergelijk onder meer het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 april 1957, nummer 13 084, BNB 1957/165*; van 31 mei 1978, nummer 18 230, onder meer gepubliceerd in BNB 1978/252* en van 24 oktober 2003, nr. 37 881, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/44.) 4.3. Vaststaat, dat de aandeelhouder de toekomstige huurtermijnen om niet heeft gecedeerd aan de belanghebbende op grond van de vennootschappelijke betrekking van hem met de belanghebbende. Vaststaat tevens, dat de aandeelhouder de toekomstige huurtermijnen om niet heeft gecedeerd aan de belanghebbende met het oogmerk een zogenaamde 'informeel kapitaalstorting' in de belanghebbende te bewerkstelligen. Tevens staat vast dat de waarde in het economische verkeer van hetgeen om niet is gecedeerd - naar eenstemmig oordeel van partijen - fl. 849.194,= bedraagt. 4.4. Door de cessie om niet van de in de toekomst verschuldigde huurtermijnen is sprake van een voordeel voor de belanghebbende, dat uitsluitend zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekking tussen de belanghebbende en haar aandeelhouder. Op grond van een juiste bepaling van de totaalwinst behoort dit voordeel in beginsel niet tot de totaalwinst van de belanghebbende. Aldus zou een juiste bepaling van de totaalwinst tot gevolg hebben, zoals de belanghebbende bepleit, dat de waarde in het economische verkeer van hetgeen is gecedeerd als informeel kapitaal moet worden aangemerkt en dat het tegenover het informele kapitaal opgenomen activum, met inachtneming van artikel 9 Wet IB 1964, ten laste van de winst zou kunnen worden gebracht. 4.5. De hoofdregel dat de totaalwinst van de belanghebbende niet mag worden beïnvloed door voordelen, die hun oorzaak vinden in de vennootschappelijke betrekking met haar (middellijke) aandeelhouder berust mede op de vooronderstelling dat een op deze wijze opgekomen voordeel naar de regels van het Nederlandse belastingrecht bij degene die het voordeel verstrekt tot de winst uit een door hem gedreven onderneming dan wel tot zijn inkomsten uit vermogen dient te worden gerekend. 4.6. Gesteld noch gebleken is dat het voordeel bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen bij de aandeelhouder in het jaar van cessie als winst uit onderneming belast(baar) is met inkomstenbelasting. 4.7. Voorts heeft de omstandigheid dat de aandeelhouder van de belanghebbende slechts uit motieven ontleend aan zijn aandeelhouderschap in 1995 de toekomstige huurtermijnen om niet heeft gecedeerd aan de belanghebbende, niet tot gevolg dat de aandeelhouder moet worden geacht genoemd bedrag als inkomsten uit vermogen (artikel 24 Wet IB 1964) door verrekening te hebben genoten in de zin van artikel 33 Wet IB 1964. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 18 februari 1998, nummer 32 055, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/177*.) 4.8. De huurtermijnen zouden bij het vervallen daarvan in de toekomst bij de aandeelhouder van de belanghebbende als inkomsten uit vermogen (artikel 24 Wet IB 1964) belast zijn geworden met inkomstenbelasting. Een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting, brengt met zich dat het voordeel voor de belanghebbende - een voordeel bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen door haar aandeelhouder die bij de aandeelhouder belast zouden zijn geworden met inkomstenbelasting - bij de bepaling van de totaalwinst van de belanghebbende in aanmerking moet worden genomen. Dit alles ongeacht het feit dat dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de belanghebbende en de aandeelhouder. De belanghebbende kan derhalve tegenover de als winst verantwoorde vervallen huurtermijnen geen last uit hoofde van afschrijving op de geactiveerde waarde in het economische verkeer van de gecedeerde huurtermijnen in aanmerking nemen. (Arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 oktober 2003, nr. 37 881, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/44.) 4.9. De belanghebbende heeft voorts betoogd, dat de onder 4.8 weergegeven uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 oktober 2003, nr. 37 881, voortvloeiende conclusie, namelijk dat het voordeel voor de belanghebbende - een voordeel bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen door haar aandeelhouder - bij de bepaling van de totaalwinst van de belanghebbende in aanmerking moet worden genomen, in strijd komt met artikel 104 van de Grondwet. 4.10. De belanghebbende heeft in het bijzonder betoogd, dat de Hoge Raad der Nederlanden een lek in de inkomstenbelasting heeft gerepareerd, en dat hij daarmee in strijd komt artikel 104 van de Grondwet, omdat alleen de wetgever dit lek had mogen wegnemen en de wetgever dat ook in 1996 heeft gedaan door het opnemen van artikel 35, vijfde lid van de Wet IB 1964 en artikel 25, zeventiende lid van de Wet IB 1964. 4.11. Naar het oordeel van het Hof faalt de onder 4.9 en 4.10 bedoelde stelling van de belanghebbende, nu bedoeld arrest slechts een uitleg geeft aan artikel 8 Wet VpB 1969 juncto 7 Wet IB 1964. 4.12. De belanghebbende heeft voorts gesteld, dat de onder 4.8 weergegeven uit het aldaar vermelde arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 oktober 2003 voortvloeiende conclusie in strijd komt met artikel 12 en artikel 18 van het EG-verdrag (naar het Hof begrijpt volgens de tekst van dit verdrag, zoals gepubliceerd in Publicatieblad Nr. C 325 van 24 december 2002), artikel 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: BUPO). Hiertoe heeft zij aangevoerd, dat dit arrest leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de situatie dat een in Nederland woonachtige aandeelhouder/natuurlijk persoon een vordering - met naar het Hof verstaat een waarde in het economische verkeer van meer dan nihil - om niet cedeert aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon en de situatie dat een in Nederland woonachtige aandeelhouder/natuurlijk persoon een vordering - met naar het Hof verstaat een waarde in het economische verkeer van meer dan nihil - om niet cedeert aan een niet in Nederland gevestigde rechtspersoon. In dit laatste geval kan, in tegenstelling tot bij het eerste geval, zo betoogt de belanghebbende, geen correctie bij de (buitenlandse) rechtspersoon plaatsvinden. 4.13. Met betrekking tot de onder 4.12 bedoelde stellingen van de belanghebbende overweegt het Hof als volgt. 4.14. Nog daargelaten of de belanghebbende, als rechtpersoon, zou vallen onder de reikwijdte van artikel 18 EG-verdrag is het Hof van oordeel dat het beroep van de belanghebbende op artikel 12 en artikel 18 van het EG-verdrag reeds faalt op de grond dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: HvJ EG) de verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkele aanknoping hebben met één van de situaties die het gemeenschapsrecht op het oog heeft en waarvan, zoals het onderhavige geval, alle elementen geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen. De materiële werkingssfeer van het EG-verdrag strekt zich niet uit tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben. (Zie het arrest van het HvJ EG van 5 juni 1997, Uecker en Jacquet, C-64/96 en C-65/96, Jurispr. blz. I-3171, punten 16 en 23.) 4.15. De belanghebbende beroept zich voorts op artikel 14 EVRM. Artikel 14 EVRM heeft geen zelfstandige betekenis, maar is slechts relevant in combinatie met een of meer van de andere rechten of vrijheden die in het EVRM zijn opgenomen. Voorzover de belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op artikel 6 EVRM, dient dit te worden afgewezen, omdat het oordeel van de belastingrechter omtrent door een belastingplichtige verschuldigde enkelvoudige belasting niet betreft de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6 EVRM (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 april 2002, nr. 37 229, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/201). 4.16. Voor zover de belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Protocol nr. 1 overweegt het Hof het volgende. De belanghebbende doet tevens een beroep op artikel 26 BUPO. Zowel artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Protocol nr. 1 als artikel 26 BUPO verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij komt aan de fiscale wetgever een ruime beoordelingvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Protocol nr. 1 respectievelijk artikel 26 BUPO als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 september 1989, nr. 24 297, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/61 en Europees Hof voor de Rechten van de Mens 22 juni 1999, nr. 46757/99, gepubliceerd in BNB 2002/398). Naar het oordeel van het Hof komt de belastingrechter bij uitlegging van wettelijke bepalingen binnen de kaders van deze bepalingen eveneens een ruime beoordelingvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Protocol nr. 1 respectievelijk artikel 26 BUPO als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te behandelen. Naar het oordeel van het Hof zijn de door de belanghebbende in 4.10 bedoelde situaties niet als gelijke gevallen aan te merken, omdat een niet in Nederland gevestigde rechtspersoon feitelijk niet in dezelfde situatie verkeert als een in Nederland gevestigde rechtspersoon. Bovendien overweegt het Hof, dat zelfs indien wél sprake zou zijn van gelijke gevallen de verschillen in feitelijke situatie tussen een niet in Nederland gevestigde rechtspersoon en een in Nederland gevestigde rechtspersoon een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen om die gevallen verschillend te behandelen. Immers, eventuele verschillen in behandeling welke voor personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen van de verschillende staten zijn niet discriminerend als deze regelingen op grond van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit van de betrokkenen gelden voor al degenen op wie de wettelijke regelingen ervan van toepassing zijn. Naar het oordeel van het Hof is in Nederland aan deze laatste voorwaarde voldaan. 4.17. Vraag I moet aldus worden beantwoord, dat door de cessie om niet van de toekomstige huurtermijnen de belanghebbende door die cessie een voordeel uit onderneming heeft genoten, dat aldus behoort tot haar totaalwinst. Het gelijk is op dit punt aan de zijde van de Inspecteur. Vraag II 4.18. Nu het Hof in 4.17 tot het oordeel is gekomen, dat het voordeel, bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen aan de belanghebbende door haar aandeelhouder, tot de totaalwinst behoort van de belanghebbende overweegt het Hof omtrent het geschilpunt II inzake de bepaling van de jaarwinst het volgende. 4.19. Bij de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2001, kenmerk 98/04221, gepubliceerd in NTFR 7 april 2001, nr. 2001/548 heeft de staatssecretaris van Financiën ter toelichting van zijn beslissing geen cassatie in te stellen als onderschrift het volgende vermeld (te kennen uit Hof 's-Hertogenbosch 6 november 2001, nr. 99/0698, gepubliceerd in V-N 2002/7.24): 'Aan belanghebbende zijn in 1995 nog niet verschenen huurtermijnen om niet gecedeerd door de aandeelhouder. Belanghebbende merkt de huurtermijnen aan als een informele kapitaalstorting. Op de contante waarde van de gecedeerde en geactiveerde huurtermijnen schrijft zij af. Voor de heffing van de inkomstenbelasting kan geen bedrag bij de aandeelhouder in de heffing worden betrokken. In mijn Besluit van 25 september 1998, nr. DB98/3399M, BNB 1998/343, heb ik uitgedragen dat een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen inkomsten- en de vennootschapsbelasting, verkregen wordt door middel van een toepassing van de kostenarresten (BNB 1986/293 en BNB 1986/297). De samenhang tussen de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting acht ik recht gedaan indien, nu voor de heffing van de inkomstenbelasting geen voordeel in aanmerking wordt genomen, voor de heffing van de vennootschapsbelasting geen last in aanmerking wordt genomen. De last die belanghebbende in aanmerking neemt is de afschrijving op de geactiveerde huurtermijnen. Om evenwicht te bereiken zal deze afschrijving dan ook niet geaccepteerd mogen worden. Het in één maal tot de winst rekenen van de geactiveerde huurtermijnen acht ik over zijn doel heen schieten. In het onderhavige geval bedraagt het aangegeven bedrag negatief f a. Er is een afschrijving in aanmerking genomen van f b. Ook na de correctie met de afschrijving blijft het belastbare bedrag negatief. Het Hof heeft het belastbare bedrag vastgesteld op nihil. Het Hof heeft geen verlies vastgesteld. Een belang om in beroep in cassatie te gaan ontbreekt dan ook.' 4.20. Daargelaten of de belanghebbende aan vorenbedoeld onderschrift van de staatssecretaris van Financiën niet reeds het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat het voordeel, bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen aan de belanghebbende door haar aandeelhouder, niet tot de jaarwinst over het jaar 1995 moet worden gerekend overweegt het Hof, dat het van oordeel is dat goed koopmansgebruik (artikel 9 Wet IB 1964) niet gebiedt het vorenbedoelde voordeel in één keer tot de jaarwinst over het jaar 1995 te rekenen. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende ingevolge goed koopmansgebruik de huurtermijnen in beginsel tot haar winst moet rekenen over het jaar waarin deze termijnen vervallen. Het standpunt van de Inspecteur is dan ook in strijd met het van goed koopmansgebruik deel uitmakende realiteitsbeginsel, omdat de belanghebbende gedwongen zou worden een voordeel tot haar winst te rekenen dat zij (nog) niet heeft gerealiseerd. 4.21. Vraag II moet derhalve ontkennend worden beantwoord. Slotsom 4.22. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Voor het geval vraag II ontkennend zou moeten worden beantwoord zijn partijen van oordeel, dat de aanslag moet worden verminderd tot één met een belastbaar bedrag van fl. 159.151,=. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Schadevergoeding Op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht kan het Hof, indien het beroep gegrond wordt verklaard, indien daarvoor gronden zijn op verzoek van een partij de door het Hof aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Het Hof zal van deze bevoegdheid om aan de belanghebbende een vergoeding van de door de belanghebbende beweerdelijk geleden schade toe te kennen geen gebruik maken. 7. Proceskosten Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en zaak met kenmerk: 04/02869. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966,=. Het Hof zal in beide zaken € 966,= : 2 = € 483,= toekennen. De belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten. Nu de belanghebbende geen bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft gesteld - laat staan aannemelijk gemaakt - wijst het Hof het verzoek af. 8. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot één met een belastbaar bedrag van fl. 159.151,=; - gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,=; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483,=; en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op: 3 oktober 2007 door P. Fortuin, voorzitter, R.J. Koopman en A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan door beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.