Jurisprudentie
BC0482
Datum uitspraak2007-01-12
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/4588
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/4588
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omzetbelasting. Beperking kleine ondernemersregeling tot natuurlijke personen is niet in strijd met de Zesde Richtlijn.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4588
Uitspraakdatum: 12 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] C.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00].F.013501) omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 90.
Verweerder heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 6 maart 2006 de boete gehandhaafd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2006 te Arnhem.
Namens eiseres is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De heer [A] (beherend vennoot) en [B] B.V. (commanditair vennoot) zijn met ingang van 1 januari 1995 een commanditaire vennootschap aangegaan, genaamd [X] C.V. (eiseres).
Eiseres exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met restauratie en renovatie van onroerende zaken (waaronder schilderwerk).
In het onderhavige jaar heeft eiseres bij de aangifte omzetbelasting de kleine ondernemersregeling (ko-regeling) ex artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) toegepast. De belastingvermindering bedraagt daardoor € 903.
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 903 aan enkelvoudige belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 90.
3. Geschil
In geschil is of verweerder aan eiseres terecht de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of eiseres recht heeft op toepassing van de ko-regeling.
Voorts is in geschil of de boete terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
Artikel 25, eerste lid, van de Wet OB 1968 bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien een ondernemer een natuurlijk persoon is die in Nederland woont en de door hem in een kalenderjaar verschuldigde belasting na toepassing van de in artikel 15 van de Wet OB 1968 bedoelde aftrek niet hoger is dan € 1883, het bedrag van de belasting wordt verminderd met een bedrag gelijk aan 2,5 maal het verschil tussen € 1883 en het bedrag van die belasting. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de belasting.
In zijn besluit van 10 december 2001, nr. CPP2001/2148, V-N 2001/66.1.2, heeft de staatssecretaris met betrekking tot de bovenstaande regeling onder meer de volgende toelichting gegeven:
Ҥ 2. Voor wie geldt de regeling
1. De vermindering geldt alleen voor natuurlijke personen. Rechtspersonen (BV's, NV's, verenigingen, stichtingen enz.), niet-rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen en doelvermogens zijn dus van de vermindering uitgesloten. Onder natuurlijke personen kunnen echter ook de maatschap, de vennootschap onder firma, de commanditaire vennootschap (mits niet op aandelen) en soortgelijke samenwerkingsverbanden tussen natuurlijke personen worden gerangschikt.”
Nu uit het vorenstaande blijkt dat de ko-regeling alleen kan worden toegepast door natuurlijke personen of een samenwerkingsverband tussen natuurlijke personen en derhalve niet door rechtspersonen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Eiseres is immers een commanditaire vennootschap, bestaande uit een natuurlijk persoon (beherend vennoot) en een besloten vennootschap (commanditair vennoot).
Eiseres heeft gesteld dat zij een kleine ondernemer is en dat de ko-regeling voor haar bedoeld is. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige regeling blijkt dat het doel daarvan met name is gelegen in het bieden van een compensatie voor de kosten van administratieve verplichtingen voor kleine ondernemers. Dit laat echter onverlet dat de wetgever ervoor heeft gekozen rechtspersonen uit te sluiten van de regeling. Ook de omstandigheid dat - zoals eiseres heeft gesteld - de winst uitsluitend is toegekomen aan de beherend vennoot en de winst en omzet laag zijn geweest, doen daaraan niet af. De stelling van eiseres faalt derhalve.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij een kleine onderneming is in de zin van artikel 24 van de Zesde Richtlijn en daarom recht heeft op toepassing van de ko-regeling, oordeelt de rechtbank als volgt. In de Nederlandse ko-regeling heeft de wetgever ervoor gekozen de regeling te beperken tot natuurlijke personen. Deze beperking is door het Hof Arnhem niet in strijd geacht met de desbetreffende bepaling van de Zesde Richtlijn (zie Hof Arnhem 20 januari 1992, nr. 1826/1990, FED 1992/268). De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen (zie Hoge Raad 22 december 1993, nr. 28 737, BNB 1994/120). Ook deze stelling van eiseres faalt derhalve.
Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft in dat kader aangevoerd dat zij in het jaar 1999 de ko-regeling heeft toegepast en verweerder de aangifte toen niet heeft gecorrigeerd, terwijl de omstandigheden in het onderhavige jaar hetzelfde zijn. Daarnaast heeft eiseres in haar nader stuk aangevoerd dat zij ook in 2001 om toepassing van de ko-regeling heeft verzocht. De rechtbank is van oordeel dat
de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte over een of enkele jaren heeft gevolgd in het algemeen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op dit beginsel. Daarvoor zijn extra omstandigheden vereist zoals bijvoorbeeld het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de desbetreffende aangelegenheid in de aangifte (zie HR 13 december 1989, BNB 1990/119). Dergelijke extra omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet aannemelijk geworden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Ten aanzien van de verzuimboete
Verweerder heeft aan eiseres op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd van 10%, zijnde € 90.
Ontvankelijkheid beroep
Verweerder heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2005 beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft eiseres ook gronden aangevoerd tegen de aan haar opgelegde boete.
Verweerder heeft eerst bij zijn uitspraak op bezwaar van 6 maart 2006 de boete gehandhaafd.
Artikel 6:10, aanhef en eerste lid, onder b, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
De rechtbank is van oordeel dat geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die tot het oordeel leiden dat eiseres ten tijde van het indienen van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete reeds tot stand was gekomen. Het beroep met betrekking tot de boete zou daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De Hoge Raad heeft in dit kader echter overwogen dat, indien een prematuur ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar er inmiddels al wel een uitspraak op bezwaar genomen is, het prematuur ingediende beroepschrift - met inachtneming van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb - mede moet worden geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar en als zodanig moet worden behandeld (zie HR 14 oktober 2005, nr. 40.155, NTFR 2005/1368).
Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, de beroepsgronden tegen de boete inhoudelijk beoordelen.
Verzuimboete
Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een pleitbaar standpunt en verwijst hierbij naar het Besluit van 9 november 2000, nr RTB2000/2474M, V-N 2000/52.9. In het besluit staat vermeld dat onder een pleitbaar moet worden verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is.
Uit de tekst van de wet, de parlementaire geschiedenis, de door de Staatssecretaris gegeven toelichting en de jurisprudentie daaromtrent, blijkt duidelijk dat de ko-regeling slechts geldt voor natuurlijke personen of een samenwerkingsverband tussen natuurlijke personen en niet in strijd is met de Zesde Richtlijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Nu, zoals hiervoor onder “Ten aanzien van de naheffingsaanslag” is overwogen, het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, kan ook hetgeen eiseres in dat verband heeft aangevoerd niet leiden tot een pleitbaar standpunt.
De stelling van eiseres dat de boete moet worden verminderd in verband met haar financiële omstandigheden volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft die stelling niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die tot het oordeel leiden dat de boete moet worden verminderd.
Tussen de dagtekening van de naheffingsaanslag en deze uitspraak van de rechtbank zijn circa twee jaar en anderhalve maand verstreken. De overschrijding van de termijn van twee jaren is zo gering, dat de rechtbank hierin geen aanleiding ziet om de boete te verminderen.
De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.