Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0558

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703922/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van de woning aan de [locatie] te [plaats] voor kamer-/beddenverhuur en verhuur van onzelfstandige woonruimte voor 21 november 2005 te beëindigen en beëindigd te houden.


Uitspraak

200703922/1. Datum uitspraak: 19 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/2406 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 april 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van de woning aan de [locatie] te [plaats] voor kamer-/beddenverhuur en verhuur van onzelfstandige woonruimte voor 21 november 2005 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op 27 april 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 augustus 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kanhai, O. Achong en L. Kempen, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge het tweede lid wordt deze bevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders uitgeoefend, indien de toepassing dient tot handhaving van regels, die het gemeentebestuur uitvoert.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.        Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders: a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is; b. met andere woonruimte samen te voegen; c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 45 van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 is het verbod, neergelegd in artikel 30 van de Huisvestingswet, uitsluitend van toepassing op woonruimten die tot de in bijlage III van de verordening opgenomen categorieën woonruimten behoren. Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, onder c van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag, zoals die ten tijde van belang gold, is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woon- en/of nachtverblijf zal worden verschaft (verblijfsinrichting).    Ingevolge artikel 7.1.1 is het verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 14m² gebruiksoppervlakte.    Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder c, is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt. 2.2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de door de gemeentelijke ambtenaren op 5 oktober 2005 aangetroffen situatie in combinatie met de door de aanwezige personen afgelegde verklaringen de conclusie rechtvaardigde dat sprake is van kamer- of beddenverhuur, heeft miskend dat aan de juistheid van de inhoud van het door de ambtenaren opgestelde Algemeen Verslag, gelet op de totstandkoming ervan, getwijfeld moet worden.    Volgens hem is het Algemeen Verslag niet toereikend voor het oordeel dat kamer- of beddenverhuur plaatsvindt, teminder nu de aangetroffen situatie niet op foto is vastgelegd. Voorts is volgens hem niet gebleken dat de in de woning aangetroffen personen van Bulgaarse afkomst de Nederlandse taal machtig waren en evenmin dat zij met behulp van een tolk gehoord zijn. Verder blijkt uit de stukken niet, welke verklaring zij individueel hebben afgelegd. Ter staving van zijn stelling dat hij geen kamers of bedden verhuurt, doch louter logies heeft aangeboden aan geloofgenoten tijdens de ramadan, wijst hij op schriftelijke verklaringen die hij heeft overgelegd en voert hij aan dat niet is gebleken dat tijdens de hercontrole op 27 oktober 2005 in de woning andere personen of bezittingen van derden zijn aangetroffen en dat het louter aantreffen van acht slaapplaatsen niet de conclusie rechtvaardigt dat kamerverhuur plaatsvindt. Tot slot laat het historisch verbruik van water en elektriciteit volgens hem zien dat geen kamerverhuur plaatsvindt. 2.3.    Dat betoog faalt. Het zogenoemde Algemeen Verslag betreft grotendeels een controle die op 5 oktober 2005 is gehouden. Onderaan de laatste bladzijde ervan is naar aanleiding van een hercontrole op 27 oktober 2005 toegevoegd dat de situatie ten opzichte van de eerdere controle niet is veranderd. Mede gelet op de gedetailleerde beschrijving van de inrichting, het aantal aanwezige bedden, persoonlijke bezittingen en het gesprek met de bewoners, heeft de rechtbank de inhoud ervan terecht toereikend geacht voor de door het college getrokken en aan de last ten grondslag gelegde conclusie dat in de woning kamer- of beddenverhuur plaatsvindt.    Dat de door de bewoners afgelegde verklaringen, zoals [appellant] stelt, mogelijk op gebrekkige wijze tot stand zijn gekomen, betekent niet dat zij niet aan de last ten grondslag mochten worden gelegd. De eis dat van de verklaringen van de zich in de woning bevindende personen afzonderlijke verslagen moeten worden gemaakt, heeft evenmin als de eis dat de aangetroffen situatie op foto moet worden vastgelegd steun in het recht.    De verklaringen die [appellant] ter staving van zijn stellingen heeft overgelegd, dateren alle van na de aangevallen uitspraak. Aan die verklaringen komt niet die betekenis toe die [appellant] eraan gehecht wil zien, omdat de in het Algemeen Verslag gerelateerde bevindingen de daaruit door het college getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen.    De door hem overgelegde nota voor water en elektriciteit biedt geen steun voor een ander oordeel, reeds om het feit dat deze de periode 28 september 2004 tot en met 6 oktober 2005 betreft en derhalve geen inzicht geeft in het verbruik in de relevante periode. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Den Broeder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007 301-384.