Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0655

Datum uitspraak2007-12-21
Datum gepubliceerd2007-12-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43236
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 45b, lid 2, Wet IB 1964. Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M, BNB 1999/416. Verschoonbare termijnoverschrijding?


Uitspraak

Nr. 43.236 21 december 2007 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 2006, nr. P04/02475, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende een bedrag van ƒ 170.000 als koopsom voor een zogenoemde stakingslijfrente - alsnog - in het jaar 1998 in aftrek kan brengen, nu belanghebbende het aanvraagformulier voor de lijfrenteverzekering (pas) op 14 juli 1999 heeft ondertekend en de koopsom eerst op 21 juli 1999 door de verzekeringsmaatschappij is ontvangen. 3.2.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het in artikel 45b, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gestelde vereiste dat de premie voor een lijfrente is betaald of verrekend binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar 1998, omdat niet aannemelijk is geworden dat de lijfrenteovereenkomst reeds vóór 1 juli 1999 tot stand was gekomen. 3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende aan het in het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M, BNB 1999/416 (hierna: het Besluit), opgenomen beleid van de Staatssecretaris het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. 3.2.3. In de aanhef en onderdeel a van het Besluit heeft de Staatssecretaris goedgekeurd "dat de termijn van artikel 45b, tweede lid, van de Wet (de zogenoemde zesmaandstermijn) kan worden verlengd" ingeval de termijnoverschrijding wordt veroorzaakt door een omstandigheid die de belastingplichtige redelijkerwijs niet kan worden aangerekend, zulks aannemelijk te maken door de belastingplichtige. Hierbij kan, aldus het Besluit, aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie inzake artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht of - indien genoemde jurisprudentie (nog) geen uitsluitsel biedt - de jurisprudentie inzake artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 3.2.4. Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel ten grondslag gelegd het oordeel dat belanghebbende - gelet op een daartoe strekkende mededeling van de assurantietussenpersoon (hierna: de tussenpersoon) - kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij door de koopsom vóór 1 juli 1999 over te schrijven naar de rekening van de tussenpersoon, had voldaan aan de voorwaarde van betaling voor een door hem gesloten lijfrenteovereenkomst. Daarbij heeft het Hof nog van belang geacht dat niet is aangevoerd dat belanghebbende de tussenpersoon niet als ter zake kundig had hoeven aan te merken of dat belanghebbende een andere reden zal hebben gehad om het bedrag van ƒ 170.000 reeds in juni 1999 te betalen. 3.3. Het middel, dat zich richt tegen 's Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel en de daarvoor door het Hof gegeven motivering, slaagt. De omstandigheid dat belanghebbende door de tussenpersoon onjuist is ingelicht, dient voor risico van belanghebbende te blijven. Niet kan worden gezegd dat die omstandigheid belanghebbende niet kan worden aangerekend, als bedoeld in onderdeel a van het Besluit. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2007.