Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0667

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2007-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4891 ZW, 07/6659 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld, aangezien niet meer arbeidsongeschikt. Bij nader besluit weigering ziekengeld, aangezien arbeidsongeschikt bij aanvang verzekering.


Uitspraak

05/4891 ZW, 07/6659 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2005, 04/2288 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 december 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van der Zouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur, toen hij op 21 februari 1996 betrokken raakte bij een ernstig auto-ongeval waarbij de vrachtwagen kantelde. Naar aanleiding van de daardoor ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft appellant tot 13 juni 1996 ziekengeld ontvangen. Met ingang van deze datum is verdere ziekengelduitkering geweigerd, omdat appellant niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn werk. Het beroep tegen de terzake afgegeven beslissing op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 29 oktober 1996 ongegrond verklaard. Na een tussentijds dienstverband en enige tijd op eigen kosten te hebben geleefd is appellant op 18 juli 1999 voor een periode van 6 maanden weer als internationaal vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij een transportbedrijf. Hij heeft met ingang van 9 oktober 1999 uit dit dienstverband ontslag genomen, omdat het werk hem te zwaar viel. Met ingang van 15 oktober 1999 heeft appellant zich bij de rechtsvoorganger van het Uwv ziek gemeld. Bij besluit van 16 maart 2000 is aan appellant terzake van dit ziektegeval op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) met ingang van 17 maart 2000 geen ziekengeld meer toegekend, omdat appellant niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 29 mei 2000 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 mei 2000 bij uitspraak van 21 juni 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2004 (01/4309 ZW) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2001vernietigd. De Raad heeft daartoe doorslaggevende betekenis toegekend aan het op zijn verzoek door prof. dr. P.P.G. Hodiamont, zenuwarts-psychotherapeut te Tilburg, op 1 december 2003 uitgebrachte rapport. Daarin heeft deze deskundige geconcludeerd dat appellant op 18 juli 1999 en op 17 maart 2000 leed aan een posttraumatische stressstoornis en op deze data ongeschikt was voor zijn functie als vrachtwagenchauffeur. Naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Raad heeft het Uwv op 2 december 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is met gebruik van de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW neergelegde bevoegdheid aan appellant met ingang van 15 oktober 1999 ziekengeld geweigerd. Onder overweging dat na voormelde procedure niet ten nadele van appellant kon worden beslist, heeft het Uwv daarbij tevens besloten de aan appellant tot 17 maart 2000 toegekende ziekengelduitkering niet van hem terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover dit was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, en het beroep, voorzover dit was gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor dit oordeel met name betekenis toegekend aan het rapport van voornoemde deskundige. Bij brief van 28 november 2007, waarvan de Raad een kopie is toegezonden, heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij de ziekengelduitkering met ingang van 17 maart 2000 wordt geweigerd. Met dit besluit is wijziging gebracht in het besluit van 2 december 2004. Nu het besluit van 28 november 2007 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Nu appellant geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend, heeft hij naar het oordeel van de Raad geen belang meer heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot het besluit van 28 november 2007 heeft de Raad het volgende overwogen. De Raad is gelet op het rapport van 1 december 2003 van voornoemde deskundige van oordeel dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid aanhef en onder a, van de ZW aan appellant ziekengeld te weigeren. In dit uitvoerig gemotiveerde en in een nadere brief van 6 februari 2004 nog nader toegelichte rapport, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam uiteengezet dat appellant gezien de aard en het normale beloop van de aandoening posttraumatische stressstoornis en het beloop van zijn klachten op 18 juli 1999 reeds aan deze aandoening leed, en dat hij daardoor toen ongeschikt was voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Appellants stelling dat hij bij aanvang van zijn dienstverband op 18 juli 1999, zijnde tevens het tijdstip waarop laatstelijk een verzekering ingevolge de ZW is aangevangen, nog goed functioneerde, ziet de Raad niet bevestigd in het zich onder de gedingstukken bevindende “Relaas van de afgelopen 5 jaar” van appellant, welk stuk kennelijk is opgesteld in verband met de ziekmelding per 15 oktober 1999. Dat appellant in juni 1996 niet ongeschikt werd geacht voor zijn werk weerlegt verder niet de conclusie van voornoemde deskundige dat appellant op 18 juli 1999 wel ongeschikt moest worden geacht voor zijn werk. De wijze waarop het Uwv van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, kan de toetsing van de Raad doorstaan. De Raad ziet derhalve geen grond om het besluit van 28 november 2007 niet in stand te laten. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2007 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) P. van der Wal. TM