Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0691

Datum uitspraak2007-12-20
Datum gepubliceerd2007-12-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/885007-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht voor: - medeplagen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder a van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, - medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder b van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (gepleegd in Belgie) - overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, meermalen gepleegd (gepleegd in Belgie)


Uitspraak

verkort vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector Strafrecht Parketnummer: 01/885007-07 Datum uitspraak: 20 december 2007 Verkort vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats] [adres] thans gedetineerd te: PI Tilburg, HvB Koning Willem II. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 mei 2007, 17 juli 2007, 4 september 2007, 7 november 2007 en 6 december 2007. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 april 2007. Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 juli 2005 te Waalre en/of Eindhoven en/of Valkenswaard, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (artikel 2 onder A (en/of B en C) van de Opiumwet, delict 4) 2. hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 juli 2005 te Hechtel-Eksel, in ieder geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (artikel 2 onder B, C en D) van de Opiumwet, delict 4) 3. hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 juli 2005 te Hechtel-Eksel, in ieder geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) xtc-afval, op of in de bodem heeft gebracht, zijnde xtc-afval een stof waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast - terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had/hadden kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast - en toen al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/hen kond(en) worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging zich voordeed, de bodem te saneren en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken; (Artikel 13 Wet bodembescherming, delict 4) De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 17 juli 2007 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. De geldigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De rechtbank heeft daarbij voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde feit mede gelet op de artikelen 38 en 39 van de Wet op de Economische Delicten, waarin ten aanzien van economische delicten is bepaald dat deze door een andere dan de economische rechter mogen worden afgedaan in het geval deze zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten die geen economische delicten zijn en deze samen zijn tenlastegelegd. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de raadsvrouw een aantal punten naar voren gebracht. In de eerste plaats is zij van mening dat zowel ten aanzien van feit 2 als ten aanzien van feit 3 geen sprake is van dubbele strafbaarheid, zoals vereist in artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Het openbaar ministerie zou derhalve niet-ontvankelijk zijn in de vervolging. De rechtbank is van oordeel dat zowel ten aanzien van feit 1 als ten aanzien van feit 2 sprake is van dubbele strafbaarheid. Daarbij merkt de rechtbank op dat bij beantwoording van de vraag naar dubbele strafbaarheid in de zin van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht bepalend is het criterium of de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermd als de Nederlandse strafbaarstelling. In de onderhavige zaak zijn dat respectievelijk de volksgezondheid en het milieu. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. Hierbij wijst de rechtbank op de brief van het Internationaal Juridisch Instituut d.d. 4 juli 2007, waarin het Belgisch equivalent van zowel feit 2, als van feit 3 genoegzaam wordt omschreven. De rechtbank verwerpt het verweer. In de tweede plaats heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat in België straffeloosheid wordt beloofd aan de schuldigen die aan de overheid de identiteit van de daders dan wel het bestaan van het misdrijf hebben onthuld. Haar cliënt heeft pogingen ondernomen om de identiteit van de daders te onthullen en heeft daartoe contact gezocht met een officier van justitie in Nederland. De officier justitie is hier vervolgens niet op in gegaan, maar dit neemt niet weg dat haar cliënt het wel heeft geprobeerd en daarom straffeloos zou moeten blijven. Ook om deze reden moet niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie volgen. De rechtbank overweegt dat bij beantwoording van de vraag naar dubbele strafbaarheid in de zin van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht in abstracto wordt getoetst. Dit betekent dat slechts van belang is of de tenlastegelegde gedraging in het buitenland strafbaar is. Daarbij speelt de vraag of verdachte hiervoor in het betreffende land, in casu België, ook kan worden vervolgd en/of veroordeeld geen rol. Reeds hierom verwerpt de rechtbank ook dit verweer. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voorts ook geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. De bewezenverklaring. De raadsvrouw heeft verzocht haar cliënt vrij te spreken van het onder feit 1 tenlastegelegde feit. De raadsvrouw vindt dat er onvoldoende sprake is van nauwe samenwerking. De rechtbank overweegt als volgt. Verdachte heeft verklaard dat zijn eerdere gedetailleerde bekennende verklaring bij de politie onjuist is. Gelet op het feit dat hij ter zitting tevens heeft verklaard dat hij wist dat de geproduceerde MDMA en amfetamine, aan welke productie hij heeft meegewerkt, bestemd was voor de Nederlandse markt en hij tevens heeft verklaard dat hij onder meer bij het inladen van de voertuigen met bestemming Nederland heeft geholpen, acht de rechtbank het medeplegen van feit 1 wettig en overtuigend bewezen. De raadsvrouw heeft ook verzocht haar cliënt ten aanzien van feit 3 vrij te spreken. Haar cliënt heeft verklaard dat hij bij het dumpen van xtc-afval in de tuin, dit afval verdunde met water opdat de bomen minder te lijden zouden hebben. Door zo te handelen heeft hij maatregelen getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Derhalve zou het tenlastegelegde niet kunnen worden bewezen en zou vrijspraak moeten volgen. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte heeft gedurende een langere periode, meerdere malen xtc-afval gedumpt in de tuin van het huis waar hij met anderen een xtc-laboratorium runde. Het afval is niet per ongeluk in de grond gekomen, hiervoor is bewust gekozen omdat men het afval van het illegale laboratorium kwijt moest. Verdachte wist dat dit afval schadelijk zou zijn voor het milieu, daarom juist heeft hij er voor gekozen het voor lozing met water te mengen. Deze wetenschap heeft hem er blijkbaar niet van weerhouden opzettelijk dit zeer schadelijke afval, al dan niet verdunt met water, in de tuin te dumpen. Nu verdachte opzettelijk heeft meegewerkt aan de productie van xtc, heeft hij zichzelf in de situatie gebracht dat er ook afval gedumpt moest worden en kan er naar het oordeel van de rechtbank vervolgens niet meer worden gezegd dat verdachte alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Bovendien valt geenszins aan te nemen dat xtc-afval verdunt met water onschadelijk zou zijn voor het milieu. De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, ten aanzien van verdachte wettig en overtuigend bewezen, dat 1. hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2004 tot en met 21 juni 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2004 tot en met 21 juni 2005 te Hechtel-Eksel, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2004 tot en met 21 juni 2005 te Hechtel-Eksel, tezamen en in vereniging met anderen, xtc-afval in de bodem heeft gebracht, zijnde xtc-afval een stof waardoor de bodem kon worden verontreinigd en aangetast - terwijl hij, verdachte, wist dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en aangetast - en toen opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging zich voordeed, de bodem te saneren en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken; De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 47, 57 en 63; Opiumwet art. 2 en 10; Wet bodembescherming art. 13; Wet op de Economische Delicten art. 1a, 2 en 6. DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID De eis van de officier van justitie. gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht en voorts met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en). Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op: a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte: - blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 27 juli 2007 is verdachte reeds vele malen eerder in aanraking geweest met justitie en is hij meerdere malen veroordeeld tot een gevangenisstraf; - de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de strafbare feiten zijn gepleegd in georganiseerd verband; - verdachte is, met tussenpozen, gedurende een periode van 10 maanden betrokken geweest bij het plegen van de strafbare feiten; - bij het plegen van de strafbare feiten heeft het lucratieve karakter van de feiten een grote rol gespeeld, waarbij geen rekening is gehouden met bijvoorbeeld de schadelijke gevolgen hiervan voor het milieu en de volksgezondheid. Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden die tot matiging van de straf hebben geleid: - verdachte heeft de door hem gepleegde strafbare feiten bekend bij de aanvang van het tegen hem ingestelde onderzoek zijn volledige medewerking aan dat onderzoek verleend; - verdachte lijkt gemotiveerd te zijn om aan zijn gebruik van hard drugs een einde te maken; - verdachte heeft zich bereid getoond zich in verband met zijn drugsverslaving en psychische problemen, zoals die uit een omtrent hem uitgebracht rapport naar voren zijn gekomen, te laten behandelen in een Dubbel Diagnose Kliniek. Rekening houdend met bovengenoemde factoren, acht de rechtbank een gevangenisstraf passend. Mede gelet op het feit dat verdachte binnen de organisatie geen grote rol heeft gespeeld zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de straffen die aan andere mensen uit de organisatie zijn opgelegd, de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank zal beslissen dat een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk zal zijn. Aan dit voorwaardelijk op te leggen gedeelte zal de rechtbank naast de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet opnieuw schuldig mag maken aan een strafbaar feit, de voorwaarde verbinden van verplicht reclasseringscontact. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan. Verdachte heeft aangeven dat hij graag behandeling zou willen volgen bij IRISZorg in de Dubbel Diagnose Kliniek te Wolfheze. Door IRISzorg is een adviesrapport uitgebracht, opgemaakt door P. Spijker, reclasseringswerker, en Th. Kikkert, teamleider, d.d. 21 november 2007. In dit rapport wordt onder andere het volgende geconcludeerd: “De intakers ervoeren betrokkene als een gemotiveerde man met inzicht in zijn problematiek. Zij adviseren om betrokkene op te laten (op)nemen in de DD-Kliniek met als doel terugvalmanagement ten aanzien van verslaving en delictgedrag en toewerken naar een resocialiserend vervolg. (…) Een nauwe samenwerking met de verwijzer/ambulante behandelaar is noodzakelijk om een goede aansluiting te vinden met een resocialiserend vervolg na opname in de DD-Kliniek. (…) Gezien de voorgeschiedenis van betrokkene dient behandeling plaats te vinden in het kader van een artikel 43 Penitentiaire Beginselen Wet. (…) Een toezicht door de reclassering in de extramurale fase is geïndiceerd om het behandelverloop te kunnen volgen.” De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt die tot de hare. Gelet op dit advies, is de rechtbank van oordeel dat behandeling van verdachte zal moeten plaatsvinden in het kader van artikel 43 Penitentiaire Beginselen Wet (PBW) en niet, zoals verdachte vroeg, in het kader van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf. DE UITSPRAAK Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: ten aanzien feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd ten aanzien van feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd ten aanzien van feit 3: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, meermalen gepleegd Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. BESLISSING: ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3: Gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde: dat veroordeelde zich gedurende voornoemde proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens de Reclassering Nederland, Regio 's-Hertogenbosch, Eekbrouwersweg 6, 5233 VG te 's-Hertogenbosch, zolang deze instelling zulks noodzakelijk acht en voorts met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht Verleent aan de Reclassering voornoemd de opdracht als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht. Dit vonnis is gewezen door: mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter, mr. K. Visser en mr. F.P.E. Wiemans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Bijl, griffier, en is uitgesproken op 20 december 2007.