Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0697

Datum uitspraak2007-12-21
Datum gepubliceerd2007-12-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/750006-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vonnis medeverdachte Willem H. Bewezenklaard: de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het afpersen van Willem Endstra. Endstra is onder valse voorwendselen naar het kantoor van zijn toenmalig raadsman gelokt waar hij in de kamer van die raadsman is bedreigd door onder andere verdachte. Endstra is hierdoor bewogen grote sommen geld af te staan. Verschillende getuigen hebben verklaard door Endstra over dit voorval te zijn ingelicht waarbij het hen opviel dat Endstra, van wie tevens wordt gezegd dat hij het vermogen had problemen waarmee hij kampte, voor zich te houden, naar aanleiding van dit voorval een zeer aangeslagen de indruk maakte. Door Endstra juist op een veilige plek, zoals het kantoor van zijn raadsman hoort te zijn, te bedreigen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die Endstra. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Meervoudige strafkamer Parketnummer: 15/750006-04 Uitspraakdatum: 21 december 2007 Tegenspraak verkort strafvonnis (art. 138b Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 juli 2006, 6 oktober 2006, 4 januari 2007, 2 april 2007, 3 april 2007, 5 april 2007, 12 april 2007, 16 april 2007, 7 mei 2007, 27 september 2007, 1 oktober 2007, 2 oktober 2007, 4 oktober 2007, 8 oktober 2007, 9 oktober 2007, 11 oktober 2007, 22 oktober 2007, 23 oktober 2007, 25 oktober 2007, 29 oktober 2007, 30 oktober 2007, 1 november 2007, 5 november 2007, 8 november 2007, 9 november 2007, 12 november 2007, 15 november 2007, 22 november 2007 en 7 december 2007 in de zaak tegen: Maruf M., geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adresgegevens], thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Midden Holland, HvB De Geniepoort, te Alphen aan den Rijn. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat: FEIT 1 hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of W.F.H. en/of M.K. en/of M.C.D. en/of O.T.S. en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - afpersing van W.A.A.P.M. Endstra (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of - bedreiging van die Endstra met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of - mishandeling van die Endstra (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of - valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of - witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die Endstra en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie), terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld; FEIT 2 hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in Zwitserland tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld W.A.A.P.M. Endstra heeft gedwongen tot de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten: 1. op of omstreeks 24 december 2002: (ongeveer) € 1.200.000,- en/of (ongeveer) € 1.300.000,-, en/of 2. op of omstreeks 30 december 2002: (ongeveer) € 3.176.461,50, en/of 3. in of omstreeks de periode van 09 tot en met 10 januari 2003: (ongeveer) € 1.361.340,60, en/of 4. in of omstreeks de periode van 28 februari tot en met 01 maart 2003: (ongeveer) € 3.400.000,-, en/of 5. in of omstreeks de periode van 12 tot en met 14 maart 2003: (ongeveer) € 1.500.000,-, en/of 6. op of omstreeks 2 april 2003: (ongeveer) € 900.000,-, en/of 7. in of omstreeks de periode van 18 tot en met 23 april 2003: (ongeveer) € 450.000,-, en/of 8. op of omstreeks 27 april 2003: (ongeveer) € 250.000,-, en/of 9. in of omstreeks de periode van 26 tot en met 28 mei 2003: (ongeveer) € 1.499.920,28, en/of 10.in of omstreeks de periode van 24 tot en met 26 juni 2003: (ongeveer) € 2.800.000,-, en/of 11.in of omstreeks de periode van 18 tot en met 21 juli 2003: (ongeveer) € 400.000,-, en/of 12.in of omstreeks de periode van 24 december 2003 tot en met 07 januari 2004: (ongeveer) US $ 2.000.000,-, en/of 13.in de periode 2002 tot en met 2004: (ongeveer) € 50.000,-, in ieder geval (telkens) enig geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan die Endstra, in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s): - meermalen, althans eenmaal, tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij, Endstra, werd bedreigd door, althans geweld en/of bedreiging met geweld had te duchten van één of meer (al dan niet hem, Endstra, onbekende) derde(n), waartegen hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) hem, Endstra, zou(den) kunnen beschermen tegen betaling van geld, waardoor die Endstra (al dan niet in toenemende mate) bang werd gemaakt en/of gehouden, en/of in een (min of meer) afhankelijke positie van hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) werd gebracht en/of gehouden, en/of - meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij en/of één of meer van zijn gezins- en/of familieleden zou(den) worden gedood als hij niet en/of niet meer en/of niet binnen een gestelde termijn zou betalen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of - meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij moest betalen en anders niet meer hoefde te betalen en/of anders niet meer mocht betalen, en/of dat hij, verdachte, altijd heel snel te weten kon komen waar die Endstra zich bevond, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of - meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze zich heeft opgehouden vóór of bij de woning en/of vóór of bij een locatie waar die Endstra op dat moment aanwezig was, althans in de nabijheid van die Endstra en/of die Endstra thuis heeft/hebben opgezocht, en/of - meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die Endstra heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of op die Endstra heeft/hebben gericht, en/of - meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze die Endstra bij een oor heeft/hebben gepakt en/of tegen die Endstra heeft/hebben gezegd of laten doorschemeren dat een bepaalde (met name genoemde) persoon (op al dan niet korte termijn) zou worden geliquideerd, en/of - die Endstra meermalen, althans eenmaal, gewelddadig tegen het hoofd en/of/althans het lichaam heeft/hebben geslagen en/of geduwd, en/of - (door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die Endstra heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die Endstra voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1. Vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie hebben gerequireerd tot vrijspraak ter zake van de deelneming aan een criminele organisatie en bewezenverklaring van het medeplegen van afpersing en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd. Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen hebben de officieren van justitie gevorderd dat de afluister- en zendapparatuur wordt geretourneerd aan verdachte. 3.2. Vrijspraak Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken ter zake van deelneming aan een criminele organisatie. Waar de officieren van justitie daarbij de deelneming van verdachte niet bewezen achten, is de rechtbank van oordeel, dat al geen sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke organisatie is aanwezig indien sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband waarin de deelnemers in een zekere duurzaamheid, met enige continuïteit samenwerken. Aan verdachte is het medeplegen van afpersing van Endstra ten laste gelegd, zijnde afpersing een van de oogmerken van de ten laste gelegde criminele organisatie. Aan de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing komt de rechtbank pas hierna toe; zelfs indien de rechtbank tot bewezenverklaring van dat feit zou komen, volgt daaruit nog niet dat van een gestructureerd samenwerkingsverband gesproken kan worden. Voor het bewijs bruikbare aanwijzingen en gegevens voor het bestaan van een dergelijk gestructureerd verband heeft de rechtbank, behalve in de verklaringen van Endstra, in het dossier niet aangetroffen. De door de officieren van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat voldoende cement tussen de verdachten aanwezig is, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Nu naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen is hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd, dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken. 3.3. Bewijsoverweging Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde feit hebben de officieren van justitie bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing van alle dertien op de tenlastelegging vermelde bedragen, hoewel hij slechts aan één van de feitelijke omschrijvingen van de bedreiging heeft deelgenomen, namelijk aan de bedreiging op het kantoor van Moszkowicz. Uit de gespreksverslagen in combinatie met de verklaring van Zeegers dienaangaande, kan worden afgeleid dat verdachte moet hebben geweten dat Endstra daar onder bedreiging is meegedeeld dat hij enkele tientallen miljoenen moest gaan betalen. Dus had verdachte, aldus de officieren van justitie, opzet op het deelnemen aan de bedreiging op het kantoor en voorwaardelijk opzet op de gevolgen daarvan, namelijk de betalingen. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit. Als Endstra al zou zijn afgeperst en als in dat verband een gebeurtenis op kantoor Moszkowicz zou hebben plaatsgevonden, is er geen bewijs dat verdachte daarbij aanwezig zou zijn geweest. Endstra heeft hierover alleen iets gezegd in het eerste achterbankgesprek, maar dat gesprek is niet opgenomen en in de achteraf gemaakte weergave van dat gesprek staan meer onjuistheden. Bovendien dienen de consistentie en de samenhang van de gesprekken van Endstra te worden beoordeeld. Voor zover hij consistent verklaarde, moet worden bezien of hij in gelijke zin tegenover derden heeft verklaard en dat is niet het geval. De getuigenverklaringen over de gebeurtenis zijn niet eenduidig; zo wordt gesproken van drie, vier of vijf aanwezigen, waaronder twee of drie Joegoslaven, terwijl over het wapen is verklaard dat het een pistool was of een kalashnikov gericht op het hoofd, de buik of de borst van Endstra. Ook over de vraag of daar een bedrag is genoemd en zo ja welk bedrag dan, lopen de verklaringen uiteen (tien of zestig miljoen, in guldens of in euro’s, of geen bedrag). Dat betekent dat zelfs als het feit bewezen zou worden verklaard, verdachte in elk geval niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor alle betalingen, maar hoogstens voor het bedrag van tien miljoen euro dat in december 2002/januari 2003 is betaald. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat Lydia de W., gelet op haar geheimhoudingsplicht, niet door de politie gehoord had mogen worden en zij overigens slechts heeft verklaard over een bijeenkomst, waarbij de advocaat niet aanwezig was, dat ze thee heeft gebracht en dat ze niets bijzonders heeft gezien of gemerkt. Het proces-verbaal dat is opgemaakt van het gesprek van Van Straelen en Van Looijen met mr. Moszkowicz moet uitgesloten worden van het bewijs, aangezien hoor en wederhoor niet is toegepast en het gesprek ten onrechte aan de openbaarheid is prijsgegeven, aldus de raadsman. De rechtbank is van oordeel dat bewezen is dat Endstra in december 2002 op het kantoor Moszkowicz is bedreigd met een daartoe geschikt voorwerp, bij welke gebeurtenis - behalve Endstra - in elk geval aanwezig waren verdachte en twee van zijn mededaders. Met de raadsman en anders dan de officieren van justitie acht de rechtbank verdachte daarmee echter niet verantwoordelijk voor alle na de bedreiging op kantoor Moszkowicz gevolgde betalingen door Endstra. De zeer goede verstandhouding van verdachte met Willem H. en in mindere mate met Dino S., zoals verdachte zelf heeft erkend, is voor de rechtbank onvoldoende om verdachte voor de hele reeks van betalingen (indien en voor zover bewezen dat deze in het kader van afpersing zijn verricht) strafrechtelijk aansprakelijk te stellen, met name gezien het feit dat Endstra zelf in de gesprekken met de rechercheurs van de CIE heeft verklaard dat hij verdachte na die ene keer in het geheel niet meer heeft gezien. Endstra heeft over de bedreiging op het kantoor Moszkowicz en over de aanwezigheid van verdachte verschillende keren gesproken tijdens de achterbankgesprekken. Endstra heeft voorts een aantal mensen in zijn directe omgeving over die gebeurtenis verteld, zoals uit diverse getuigenverklaringen blijkt. Deze verklaringen zijn alle terug te voeren op één bron, namelijk Endstra. Echter het feit dat de getuigen, ieder op zijn of haar eigen wijze, verklaard hebben over de emotie waarmee Endstra hem of haar van deze gebeurtenis heeft verteld en de indruk die het gebeuren kennelijk op Endstra had gemaakt, de omstandigheid dat Endstra niet jan en alleman van dit voorval op de hoogte heeft gesteld, maar slechts een beperkte groep intimi, een en ander gevoegd bij de verklaring van Lydia de W. waaruit blijkt dat een bijeenkomst van Endstra met verdachte, medeverdachte Willem H. en een of twee anderen heeft plaatsgevonden zonder dat de advocaat aanwezig was, maakt dat de rechtbank de bedreiging van Endstra op kantoor Moszkowicz en de aanwezigheid van verdachte daarbij, bewezen acht. Dat verdachte daar toevallig, zijns ondanks, aanwezig zou zijn geweest, acht de rechtbank volstrekt niet geloofwaardig, met name niet nu deze ontmoeting plaatsvond in de werkkamer, doch buiten aanwezigheid, van een advocaat. Gegeven die omstandigheid is een toevallige ontmoeting niet goed denkbaar. Bovendien is verdachte, ook indien wel sprake zou zijn van een toevallige ontmoeting, door zich niet aan het bedreigen van Endstra te onttrekken en door niet de bijeenkomst te verlaten, dan wel zijn kompanen tot de orde te roepen, als medepleger van de bedreiging aan te merken en valt verdachte voorwaardelijk opzet op de afpersing te verwijten. Aangezien de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen in verband met het gesprek van J.C. van Looijen en F.W.M. van Straelen met mr. Moszkowicz niet voor het bewijs bezigt, behoeft hetgeen de raadsman daaromtrent naar voren heeft gebracht geen bespreking. Het bewijs dat de bedreiging gericht was op en gevolgd is door betaling door Endstra van een tweetal geldbedragen van in totaal tien miljoen gulden baseert de rechtbank enerzijds op de vorenbedoelde getuigenverklaringen, en dan met name de verklaring van getuige Zeegers in combinatie met de kort na de bedreiging gedane betalingen en het feit dat vrijwel direct daarna een beweging op gang komt om de titel van deze betalingen te vervangen door andere, verzonnen of geconstrueerde titels. 3.4. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat: FEIT 2 hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 januari 2003, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld W.A.A.P.M. Endstra heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten: 2. op 30 december 2002: € 3.176.461,50, en 3. in de periode van 9 tot en met 10 januari 2003: € 1.361.340,60, geheel of ten dele toebehorende aan die Endstra, bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders: - op een voor die Endstra dreigende wijze een voor bedreiging geschikt voorwerp aan die Endstra heeft/hebben voorgehouden en op die Endstra heeft/hebben gericht, en - (door voornoemde handeling)een dermate dreigende situatie voor die Endstra heeft/hebben gecreëerd dat de vrees van die Endstra voor geweld van de zijde van verdachte en/of één of meer van zijn mededaders gerechtvaardigd was. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. Strafbaarheid van de feiten Het bewezen verklaarde levert op: Feit 2: de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de sanctie 6.1. Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het afpersen van Willem Endstra. Endstra is onder valse voorwendselen naar het kantoor van zijn toenmalig raadsman gelokt waar hij in de kamer van die raadsman is bedreigd door onder andere verdachte. Endstra is hierdoor bewogen grote sommen geld af te staan. Verschillende getuigen hebben verklaard door Endstra over dit voorval te zijn ingelicht waarbij het hen opviel dat Endstra, van wie tevens wordt gezegd dat hij het vermogen had problemen waarmee hij kampte, voor zich te houden, naar aanleiding van dit voorval een zeer aangeslagen de indruk maakte. Door Endstra juist op een veilige plek, zoals het kantoor van zijn raadsman hoort te zijn, te bedreigen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die Endstra. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze straf is lager dan door de officieren van justitie gevorderd, aangezien de rechtbank een kortere periode van medeplegen van de afpersing door verdachte bewezen acht en verdachte daarmee ook voor minder afgedwongen betalingen verantwoordelijk houdt. De rechtbank acht een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: Wetboek van Strafrecht, artikelen 56, 312, 317. 8. Beslissing De rechtbank: Spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit. Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van TWINTIG (20) MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis. Gelast de teruggave aan verdachte van: 2 1.00 STK Diverse, Afluisterapparatuur; 3 1.00 STK Zendapparatuur. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter, mrs. I.A.M. Tel en H.A. Pott Hofstede, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. H.W. van der Ploeg en C.C.J Antonos, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 december 2007.