Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0711

Datum uitspraak2007-12-06
Datum gepubliceerd2007-12-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703563/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-aanvraag / verruimde gezinshereniging / toetsingskader / artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/86/EG / geen directe werking
Zoals blijkt uit de uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200205300/1 (JV 2003/76) dient de rechter zich, gelet op de beoordelingsruimte die de minister bij artikel 3.24 van het Vb 2000 is toegekend, bij de toetsing van een besluit op een verzoek om verruimde gezinshereniging terughoudend op te stellen en slechts te onderzoeken of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en de minister in redelijkheid de aangevoerde omstandigheden niet als zo bijzonder heeft kunnen aanmerken dat deze leiden tot een schrijnende situatie, zodat het algemeen belang, gediend met het gevoerde restrictieve toelatingsbeleid, niet in redelijkheid kan opwegen tegen het belang van de vreemdeling om hier te lande te verblijven. Voor een eigen beoordeling door de rechter is, gelet op de aan de minister toegekende beoordelingsruimte, geen plaats. [..] Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, voor zover thans van belang, kunnen lidstaten uit hoofde van deze richtlijn toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de meerderjarige niet gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien. Voormeld artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, biedt de lidstaten de mogelijkheid om ook in de aldaar bedoelde situatie een vreemdeling toe te laten. Het staat de lidstaten vrij om deze bepaling in nationaal recht te implementeren. De effectuering van de daar genoemde aanspraken is derhalve afhankelijk van implementatie door de lidstaten in nationaal recht. In zoverre heeft de bepaling geen directe werking (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 januari 1982 in zaak no. 8/81, Jur. 1982, p. 53) en kunnen eventuele aanspraken op toegang en verblijf uitsluitend aan de hand van in het nationale recht neergelegde criteria worden beoordeeld. Deze bepaling is voor de Nederlandse wetgever geen aanleiding geweest om artikel 3.24 van het Vb 2000 aan te passen. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan de betrokken bepaling geen verdergaande aanspraak op toegang en verblijf in verband met gezinshereniging kan ontlenen dan zoals neergelegd in de toepasselijke nationale regelgeving.


Uitspraak

200703563/1 Datum uitspraak: 6 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/59899 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 september 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 8 november 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge voormelde bepaling slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.2. Ingevolge artikel 3.24, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met gezinshereniging, worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de minister een onevenredige hardheid zou betekenen. 2.3. Volgens paragraaf B2/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde van belang, wordt de verblijfsvergunning niet verleend, indien de achterlating van het gezinslid in het land van herkomst geen onevenredige hardheid betekent. Het betreft hier gevallen, waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van één of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren. 2.4. De minister klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank, door te oordelen dat zij diens standpunt dat achterlating van de vreemdeling geen onevenredige hardheid oplevert, niet deelt, aangezien eerder aan de vreemdeling een mvv is verleend met hetzelfde verblijfsdoel en de vreemdeling sinds het destijds afzien van komst naar Nederland gescheiden leeft van haar gehele naaste familie, een zelfstandig oordeel heeft geveld over de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden en het geldende toetsingskader heeft miskend. 2.4.1. De grief slaagt. Zoals blijkt uit de uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200205300/1 (JV 2003/76) dient de rechter zich, gelet op de beoordelingsruimte die de minister bij artikel 3.24 van het Vb 2000 is toegekend, bij de toetsing van een besluit op een verzoek om verruimde gezinshereniging terughoudend op te stellen en slechts te onderzoeken of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en de minister in redelijkheid de aangevoerde omstandigheden niet als zo bijzonder heeft kunnen aanmerken dat deze leiden tot een schrijnende situatie, zodat het algemeen belang, gediend met het gevoerde restrictieve toelatingsbeleid, niet in redelijkheid kan opwegen tegen het belang van de vreemdeling om hier te lande te verblijven. Voor een eigen beoordeling door de rechter is, gelet op de aan de minister toegekende beoordelingsruimte, geen plaats. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 november 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden. 2.6. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd heeft de minister tot de slotsom kunnen komen dat de door haar gestelde feiten en omstandigheden geen grond vormden om de gevraagde mvv te verlenen. Hij heeft daartoe in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar medische klachten zodanig zijn dat deze ertoe leiden dat achterlating van haar in het land van herkomst een schrijnende situatie oplevert. Voorts is de vreemdeling meerderjarig, wordt zij door haar vader ondersteund en volgt zij een opleiding informatica. Tenslotte heeft de minister wat betreft de hulp van de vreemdeling bij de zorg voor haar hier te lande verblijvende moeder van belang kunnen achten dat daartoe andere voorzieningen beschikbaar zijn. De omstandigheid dat de vreemdeling in 1999 wel een mvv is verleend, doet aan het voorgaande niet af, aangezien de vreemdeling destijds minderjarig was en van het gebruik van die mvv uit eigen beweging werd afgezien. 2.7. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, voor zover thans van belang, kunnen lidstaten uit hoofde van deze richtlijn toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de meerderjarige niet gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien. 2.7.1. Voormeld artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, biedt de lidstaten de mogelijkheid om ook in de aldaar bedoelde situatie een vreemdeling toe te laten. Het staat de lidstaten vrij om deze bepaling in nationaal recht te implementeren. De effectuering van de daar genoemde aanspraken is derhalve afhankelijk van implementatie door de lidstaten in nationaal recht. In zoverre heeft de bepaling geen directe werking (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 januari 1982 in zaak no. 8/81, Jur. 1982, p. 53) en kunnen eventuele aanspraken op toegang en verblijf uitsluitend aan de hand van in het nationale recht neergelegde criteria worden beoordeeld. Deze bepaling is voor de Nederlandse wetgever geen aanleiding geweest om artikel 3.24 van het Vb 2000 aan te passen. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan de betrokken bepaling geen verdergaande aanspraak op toegang en verblijf in verband met gezinshereniging kan ontlenen dan zoals neergelegd in de toepasselijke nationale regelgeving. 2.8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.8.1. Van een inmenging in de zin van deze verdragsbepaling is evenwel geen sprake. Het besluit van de minister om niet een mvv ten behoeve van de overkomst van de vreemdeling te verlenen strekt er niet toe haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Evenmin is sprake van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op het respect voor dat familie- of gezinsleven voor de minister de positieve verplichting zou voortvloeien om ten behoeve van de overkomst van de vreemdeling een mvv te verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de band tussen referent en de vreemdeling zo bijzonder is, dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid geen sprake is. 2.9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in zaak nr. 06/59899; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van Gemert ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007 279 Verzonden: 6 december 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak