Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0849

Datum uitspraak2007-12-20
Datum gepubliceerd2008-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/1568
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het enkele feit dat eiser formeel bestuurder was van A is onvoldoende om hem een zelfstandig verwijt te maken voor het onbetaald gebleven zijn van de belastingschulden van A. De aansprakelijkstelling van eiser is terecht, maar de boete en de kosten dienen niet door hem voldaan te worden.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/1568 Uitspraakdatum: 20 december 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, te Y, eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft eiser bij beschikking van 31 oktober 2006 aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag loonbelasting ten bedrage van € 10.424, met dagtekening 25 juli 2003 over de maand mei 2003 ten name van A B.V. (thans genaamd: AB B.V.). Verweerder heeft eiser tevens aansprakelijk gesteld voor de met deze aanslag verband houdende boete van € 1.042 en de invorderingskosten ten bedrage van € 313. Het totale bedrag van de aansprakelijkstelling bedraagt € 11.779. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2007 de beschikking gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 27 februari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 28 februari 2007, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007 te Haarlem. 1.6. Namens eiser is mr. C ([naam belastingadviesbureau]) verschenen. Namens verweerder is verschenen D. 1.7. Door partijen zijn pleitnota’s voorgedragen en zij hebben exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Door de gemachtigde van eiser is een overzicht van de vennootschappen overgelegd waarin eiser (middellijk) aandeelhouder was. Hieretgen bestond namens verweerder geen bezwaar. 2. Tussen partijen vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. 2.1. Met dagtekening 25 juli 2003 heeft verweerder een naheffingsaanslag loonbelasting aan A B.V. (hierna: A) vermeerderd met een verzuimboete op grond van artikel 67c AWR, opgelegd over de maand mei 2003, ten bedrage van in totaal € 11.466. 2.2. Na verzending van aanmaningen en het inschakelen van een deurwaarder, is eiser door verweerder aansprakelijk gesteld voor het nog openstaande bedrag van de aanslag vermeerderd met boete en kosten ad € 11.779. In deze aansprakelijkstelling is door verweerder vermeld dat de belastingschuld van A is ontstaan in de periode dat eiser als indirect bestuurder stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland. 2.3. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland van A van 3 maart 2004. Als bestuurder van deze vennootschap (alleen/zelfstandig bevoegd) is eiser vermeld en als datum van zijn indiensttreding is [dag en maand] 1995 vermeld. 2.4. Blijkens een historisch overzicht uit het handelsregister heeft eiser zich alsnog per [dag en maand] 2003 laten uitschrijven als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder. In een kopie van het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Flevoland van 26 april 2007 is vermeld dat E B.V. sinds 1 augustus 2003 directeur (alleen/zelfstandig bevoegd) is van A. 2.5. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een brief aan de Belastingdienst Ondernemingen, ter attentie van de heer F met datum 24 februari 2003. In deze brief, die is ondertekend door G en H, beiden namens I B.V., is een voorstel gedaan voor afwikkeling van de fiscale schulden van de zogenoemde J groep. In deze brief is, voor zover van belang, over A het volgende vermeld: “(…) Over de verkoop van de aandelen A B.V. zijn de onderhandelingen nog gaande. Er is overeenstemming over de koopprijs van de aandelen (€ 350.000). maar de kopers zijn nog bezig met de financiering van de aankoop (..) Wij gaan er van uit dat deze transactie en de betaling daarvan, in mei zal plaatsvinden.(…)” 2.6. Op 11 juli 2003 is door H, voor I B.V. melding van betalingsonmacht gedaan. Als referentie is in deze brief vermeld: “Fisc. Nr. [nummer]”. 2.7. Voor de maanden juni en juli 2003 is voor A rechtsgeldig melding gedaan van betalingsonmacht. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de naheffingsaanslag loonbelasting, vermeerderd met boete en kosten over mei 2003. 3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 3.3. Ter zitting is namens eiser erkend dat eiser in mei 2003 formeel bestuurder was van A. 3.4. In zijn verweerschrift is door verweerder het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling is gebaseerd op het feit dat eiser direct bestuurder was van A. 4. Beoordeling van het geschil 4.1.1. In artikel 36 Invorderingswet 1990 is, voor zover van belang, het navolgende bepaald: “1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, (…)verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. 2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, (…) in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger (..). Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (..) 4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten (..) Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.(..) 4.1.2. In artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is bepaald: ‘De mededeling, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet, wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.’ 4.2. Eiser stelt dat verweerder op de hoogte was van de financiële problemen van A omdat met de heer F van de belastingdienst gesprekken zijn gevoerd over de financiën van de J groep waartoe ook A behoorde. Voor zover eiser hiermee bedoelt te stellen dat melding van betalingsonmacht niet meer nodig was omdat verweerder op de hoogte was van de betalingsproblemen van A, overweegt de rechtbank dat deze stelling niet kan worden gevolgd. In de hiervoor onder 2.5. bedoelde brief is geen melding van betalingsonmacht gedaan voor A. In deze brief is een voorstel gedaan voor afwikkeling van de fiscale schulden van de J groep en is niet aangegeven dat en in hoeverre A niet in staat was om haar belastingschulden te betalen. Van de inhoud van de gesprekken die zouden zijn gevoerd met de heer F, is geen nader bewijs aangevoerd. 4.3. Uit de op 11 juli 2003 door H voor I B.V. gedane melding van betalingsonmacht kan evenmin worden afgeleid dat verweerder op de hoogte was van betalingsproblemen bij A omdat uit deze brief op geen enkele wijze aannemelijk wordt dat de melding betrekking heeft op A. Uit hetgeen overigens door eiser in dit verband is gesteld, kan evenmin worden afgeleid dat verweerder op de hoogte was van de betalingsproblemen van A. 4.4. Eiser had in zijn hoedanigheid van formeel bestuurder tijdig, dat wil zeggen vóór 15 juli 2003 moeten melden dat A niet in staat was om de over mei 2003 verschuldigde loonbelasting te betalen. Nu eiser dit heeft nagelaten, volgt uit artikel 36, Invorderingswet 1990 dat eiser aansprakelijk is voor de niet betaalde belasting. 4.5. Slechts indien eiser aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat A niet tijdig heeft gemeld, wordt eiser toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling niet aan hem is te wijten. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat G degene was die zich bezighield met de financiële verplichtingen en verbintenissen en als feitelijk bestuurder aansprakelijk zou moeten worden gesteld. Deze stelling kan eiser, zonder nadere onderbouwing, niet baten. Het enkele feit dat een andere persoon als feitelijk bestuurder zou kunnen worden aangemerkt, ontslaat eiser als formeel bestuurder niet van zijn verplichting om zorg te dragen voor tijdige melding van betalingsonmacht. Eiser wordt daarom niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling niet aan hem is te wijten. 4.6. Verweerder heeft eiser naast de loonbelasting aansprakelijk gesteld voor de in de naheffingsaanslag begrepen boete en kosten. Uit artikel 32, lid 2, Invorderingswet 1990 volgt dat eiser hiervoor slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor zover de boete en kosten aan hem zijn te wijten. Op verweerder rust de last om te bewijzen dat en in hoeverre deze boete en kosten aan eiser zijn te wijten. Verweerder heeft aangevoerd dat de boete en kosten, gelet op de nauwe band tussen eiser en A, in de aansprakelijkstelling zijn begrepen. Ter zitting heeft verweerder hier aan toegevoegd dat eiser in zijn hoedanigheid van enig bestuurder kan worden verweten dat A niet de handelingen heeft verricht die deze vennootschap had moeten verrichten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, nu verweerder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan eiser een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de boete en de kosten, de aansprakelijkstelling hiervoor dient te vervallen. De enkele omstandigheid dat eiser formeel bestuurder was, is onvoldoende. 4.7. Gelet op hetgeen in 4.6. is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op de forfaitaire vergoeding van € 644 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een vergoeding van € 322 per punt). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - handhaaft de aansprakelijkstelling voor de loonbelasting ten bedrage van € 10.424; - vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aansprakelijkstelling voor de boete en kosten; - vermindert de aansprakelijkstelling met een bedrag van € 1.042 voor de boete en € 313 voor de in rekening gebrachte kosten; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan om dit bedrag aan eiser te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van drs. N. Hoens, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.