Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0914

Datum uitspraak2007-12-13
Datum gepubliceerd2007-12-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2968 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Forensenvergoeding op grond van Verplaatsingskostenbesluit, afstand via de meest gebruikelijke of via de kortste route.


Uitspraak

06/2968 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [betrokkene]), en de Minister van Justitie (hierna: minister) Datum uitspraak: 13 december 2007 I. PROCESVERLOOP Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het op bezwaar genomen besluit van 8 juli 2004. Namens de minister is een verweerschrift ingediend waarop betrokkene heeft gereageerd. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch. II. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene, als officier van justitie werkzaam op het arrondissementsparket te Maastricht, heeft op 16 februari 2004 bij het bevoegd gezag een aanvraag ingediend voor toekenning van een forensenvergoeding met ingang van 1 januari 2004. Op het aanvraag-formulier heeft zij vermeld dat de afstand tussen haar woning en de plaats van tewerk-stelling 22 kilometer bedraagt en heeft zij het bedrag van de vergoeding becijferd op € 32,50 per maand. Zij is bij haar opgave van de reisafstand uitgegaan van de meest gebruikelijke route. 1.2. Bij ontvangst van haar salarisspecificatie over de maand april 2004 is betrokkene gebleken dat de forensenvergoeding in afwijking van haar aanvraag is vastgesteld op € 22,75. Betrokkene heeft bij brief van 4 mei 2004 bezwaar gemaakt en verzocht de onjuiste vaststelling recht te zetten. Het hoofd van het arrondissementsparket heeft dit bezwaarschrift doorgezonden naar het College van Procureurs-Generaal. 1.3. Met het oog op de behandeling van het bezwaar heeft het hoofd van het arrondissementsparket een verweerschrift ingediend, waarop betrokkene schriftelijk heeft gereageerd. Hierna heeft het College van Procureurs-Generaal namens de minister op 8 juli 2004 het thans bestreden besluit genomen en het bezwaar van betrokkene tegen het in de salarisspecificatie van april 2004 vervatte besluit met betrekking tot haar forensen-vergoeding ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in de toelichting bij het aanvraagformulier forensenvergoeding was vermeld dat controle zou plaatsvinden op basis van de ANWB routeplanner via de kortste route en dat de afstand via de kortste route 18,3 km (lees 18,5 km) bedraagt. 2. Betrokkene heeft overeenkomstig de vermelding aan de voet van het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. De rechtbank Maastricht heeft het beroepschrift op 12 augustus 2004 doorgezonden naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Laatstgenoemde rechtbank heeft het beroep na behandeling ter zitting doch voor het doen van uitspraak bij brief van 17 mei 2006 doorgezonden naar de Raad, omdat niet de rechtbank maar de Centrale Raad van Beroep bevoegd is het beroep te behandelen. 3. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroepschrift terecht heeft doorgezonden naar de Raad. Betrokkene is immers rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b., ten zesde, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Op grond van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) kan betrokkene tegen een besluit als het onderhavige beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. 4. Met betrekking tot de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit merkt de Raad op dat het Verplaatsingskostenbesluit 1989 wordt uitgevoerd door het bevoegd gezag. Nu in artikel 38f van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) op dat punt voor rechterlijke ambtenaren bij de arrondissementsparketten geen uitzondering is gemaakt, is de minister bevoegd het onderhavige besluit te nemen. 5. In artikel 16 van de Wrra is bepaald dat rechterlijke ambtenaren overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren, aanspraak hebben op - onder meer - een vergoeding van verplaatsingskosten. De in geding zijnde forensenvergoeding is geregeld in de artikelen 12a en 12b van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (Vkb), zoals gewijzigd met ingang van 1 januari 2004. Op grond van artikel 12bb van het Vkb heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Verplaatsingskosten-regeling 1989 (Vkr) vastgesteld. In artikel 12 van de Vkr zijn de bedragen genoemd van de tegemoetkoming voor een belanghebbende die de plaats van tewerkstelling niet per openbaar vervoer kan bereiken. In artikel 13 van de Vkr is bepaald dat de betrokkene die de plaats van tewerkstelling wel met het openbaar vervoer kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, aanspraak heeft op 25% van deze tegemoetkoming. 5.1. Naar blijkt uit de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 26 september 2003 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten - waaronder het Verplaatsingskostenbesluit 1989 - in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2002-2003, Stb. 2003, 394, is in de Sectorcommissie overleg Rijkspersoneel afgesproken dat tussen groepen van ambtenaren geen verschillen meer mogen bestaan in arbeidsvoorwaardelijke aanspraken, indien daarvoor geen objectieve gronden aanwezig zijn. Om die reden is overeengekomen dat de mogelijkheid om per arbeidsorganisatie afwijkende afspraken te kunnen maken komt te vervallen. In plaats daarvan komt er voor alle ambtenaren één uniforme regeling die - voor zover hier van belang - inhoudt dat de ambtenaar die de werkplek niet doelmatig met openbaar vervoer kan bereiken, een maandelijkse tegemoetkoming ontvangt volgens de belastingvrije tabelbedragen (artikel 16b van de Wet op de loonbelasting 1964) die de fiscus voor de toepassing van het reiskostenforfait hanteert, en dat de ambtenaren die hun werkplek wel met openbaar vervoer kunnen bereiken, maar die om hen moverende redenen geen gebruik maken van het openbaar vervoer, 25% ontvangen van die tegemoetkoming. Daarbij geldt overigens hetzelfde fiscale regime als voor de ambtenaren die de werkplek niet doelmatig met openbaar vervoer kunnen bereiken. 5.2. In november 2003 en januari 2004 heeft de minister per circulaire informatie verstrekt over deze binnen de totale rijksdienst tot stand gekomen uniforme voorziening voor de kosten van woon-werkverkeer, gevolgd door een ‘justitiebreed’ aanvraag-formulier. Tevens heeft betrokkene daarbij een invulvoorbeeld ontvangen waarop bij de vraag: hoe groot is de afstand tussen uw woning en de plaats van tewerkstelling is vermeld: “u vult hier het aantal kilometers in, enkele reis woning werk; via de meest gebruikelijke route (controle op basis van de anwb routeplanner via de kortste route)”. 5.3. In geschil is tussen partijen of de forensenvergoeding dient te worden gerelateerd aan de meest gebruikelijke route, zoals betrokkene meent en in welk geval de afstand ongeveer 22 km bedraagt, of via de kortste route, naar de minister meent, in welk geval de afstand ruim 18 km bedraagt. De Raad gaat voorbij aan de twist over de exacte afstand volgens de kortste route, nu partijen het erover eens zijn dat de afstand via de meest gebruikelijke route meer, en via de kortste route minder dan 20 km bedraagt. 5.4. De Raad overweegt met betrekking tot het punt van geschil als volgt. 5.4.1. Uit hetgeen onder 5.1. is vermeld blijkt dat de tabel die wordt gehanteerd voor de vergoeding voor woon-werkverkeer is ontleend aan het tot 1 januari 2004 geldende artikel 16b van de Wet op de loonbelasting 1964. In lijn daarmee is op het invulvoor-beeld aangegeven dat de reisafstand ‘via de meest gebruikelijke route’ dient te worden ingevuld. Ook die omschrijving verwijst onmiskenbaar naar de Wet op de loonbelasting 1964, waar ingevolge het tot 1 januari 2004 geldende artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a., werd verstaan onder reisafstand: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van arbeid gemeten langs de meest gebruikelijke weg voorzover over die afstand geen vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat, nu met de Vkb en de Vkr sprake is van een rijksbrede regeling die is afgeleid van de tabel van het reiskostenforfait uit de Wet op de loonbelasting, en nu bovendien gevraagd is op het formulier de afstand volgens de meest gebruikelijke route in te vullen, voor de toepassing van het Vkb de reisafstand gemeten volgens de meest gebruikelijke route bepalend is. 5.4.2. De Raad kan de minister niet volgen in zijn stelling dat het hem vrij staat de vage term: ‘meest gebruikelijke route’, in te vullen als ‘kortste route’. Het begrip reisafstand is immers expliciet gedefinieerd, omdat de meest gebruikelijke route nu eenmaal niet altijd de kortste route is. 5.4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene genoegzaam uiteengezet waarom de kortste route in haar geval niet de meest gebruikelijke route is: de kortste route voert over een zeer onoverzichtelijke, steile, smalle en holle weg waar waarschuwings- en gevaren-borden zijn geplaatst met de tekst “zeer moeilijk berijdbare weg” en de route vergt volgens de routeplanner een 73% langere reisduur. 6. Het vorenstaande betekent dat het beroep van betrokkene slaagt en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De minister zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen waarbij de forensenvergoeding wordt gebaseerd op een reisafstand van meer dan 20 km. 7. De Raad ziet aanleiding de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene bestaande uit reiskosten in verband met de behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en ter zitting van de Centrale Raad van Beroep ten bedrage van € 68,60. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de minister een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen; Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 68,60 aan reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan betrokkene het griffierecht ten bedrage van € 136,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) M.J.H. van Baalen.