Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0921

Datum uitspraak2007-12-10
Datum gepubliceerd2007-12-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00342
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waterschapsomslagen. Bospercelen hebben geen belang bij taken van waterschap.


Uitspraak

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 06/00342 Eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2006, in afschrift aan partijen verzonden op 18 juli 2006, nummer AWB 05/1507, in het geding tussen belanghebbende en de ambtenaar belast met de heffing van het waterschap Groot Salland (hierna: verweerder) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 aanslagen in de waterschapsomslag ongebouwd opgelegd wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de percelen kadastraal bekend gemeente P, sectie A, nummers 1, 2 en 3, en sectie B, nummers 4 en 5, berekend naar een oppervlakte van 4.61.82 ha voor perceel nr. 1 in omslagklasse 4 en overigens naar een gezamenlijke oppervlakte van 34.72.93 ha in omslagklasse 5. 1.2. Bij in één geschrift van 28 juli 2005 vervatte uitspraken van het dagelijks bestuur zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de genoemde aanslagen ongegrond verklaard. 1.3. Op het beroep tegen de uitspraken van de verweerder heeft de Rechtbank bepaald dat perceel nr. 1, groot 4.61.82 ha, wordt ingedeeld in omslagklasse 5 en heeft de Rechtbank voor het overige het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. 1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift in hoger beroep en de daarin genoemde bijlagen alsmede de nadere stukken die op 15 en 20 juni 2007 van belanghebbende zijn ontvangen en telkens op dezelfde dag in kopie zijn doorgezonden aan de wederpartij. 1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 28 juni 2007 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende alsmede de verweerder. 1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 1.7. De notities, met één bijlage, van het pleidooi dat de verweerder ter zitting heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2. Vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is medegenothebbende krachtens eigendom van de voormelde percelen. 2.2. De percelen bestaan uit bosgrond en zijn gelegen op 10 tot 12 meter boven Normaal Amsterdams Peil. Zij worden omgeven door grasland dat in agrarisch gebruik is. 2.3. Het perceel met nummer 3 is een afzonderlijk bosperceel van 18.34.20 hectare. 2.4. De percelen met nummers 1, 2, 4 en 5 vormen een aaneengesloten geheel van 21.05.55 ha, waarvan 4.61.82 ha door de verweerder is ingedeeld in omslagklasse 4 en 16.43.73 in klasse 5. 2.5. Op ongeveer 3 kilometer ten noordoosten van de percelen in Q wint waterleidingbedrijf C sinds de jaren ’70/’80 gemiddeld per jaar 6 000 000 m³ grondwater. Op 2½ kilometer ten zuiden van de percelen in R wint C eveneens grondwater; op deze locatie (S) onttrekt C gemiddeld per jaar 4 300 000 m³. 3. De omslagklassenverordening Bij besluit van het algemeen bestuur van het waterschap Groot Salland van 6 januari 1997 is de ‘Omslagklassenverordening van het Waterschap Groot Salland 1997’ (hierna ook: de Omslagklassenverordening) vastgesteld. Deze luidt, voor zover hier van belang, als volgt: Artikel 1 a) ongebouwde onroerende zaak: een ongebouwde onroerende zaak zoals bedoeld in artikel 117 van de Waterschapswet, voorzover gelegen binnen het betreffende taakgebied van het Waterschap Groot Salland; (…) d) bos en natuurgebied: een gebied bestaande uit ongebouwde onroerende zaken die: • behoren tot aaneengesloten terreinen, waarop de meldings en herplantplicht, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Boswet van toepassing is en waarbij zijn inbegrepen boswe-gen en waterlopen voorzover deze inliggend zijn; en/of • op grond van de Natuurbeschermingswet onherroepelijk zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument; (…) Artikel 8 1. De mate van belang bij de werken van het waterschap met betrekking tot de aan en af-voer hangt voor de binnendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken, voor zover het bos of natuurterreinen betreft, als volgt samen (tabel 3): Ontwateringsdiepte Mate van belang Bos en natuurterrein “laag” Bos en natuurterrein “hoog” < 1,35 m > 1,35 m belang weinig belang tabel 3 2. (enz.) Artikel 9 De ongebouwde onroerende zaken in het waterschap zijn ingedeeld in vijf omslagklassen. Artikel 10 1. (enz.) 2. Ten behoeve van de indeling in omslagklassen van de ongebouwde onroerende zaken, zijnde bos en natuurgebieden, worden naar de mate van belang de volgende punten toe-gekend (tabel 5): Mate van belang punten • belang en waterbezwaar (natuur “laag”) • weinig/geen belang en waterbezwaar (natuur “hoog”) 2 1 Artikel 14 In de vierde klasse worden ingedeeld: 1. ongebouwde onroerende zaken waaraan volgens artikel 10 twee punten zijn toegekend. 2. (enz.) Artikel 15 In de vijfde klasse worden ingedeeld: 1. ongebouwde onroerende zaken waaraan volgens artikel 10 één punt is toegekend. 2. (enz.) Artikel 16 In de niet-betalende klasse (omslagklasse 0) worden ingedeeld: ongebouwde onroerende zaken voorzover deze niet op grond van het bepaalde in de artike-len 1 tot en met 15 in een van de betalende klassen worden ingedeeld. 4. Geschil, standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of de verweerder belanghebbendes ongebouwde percelen terecht niet heeft ingedeeld in de niet-betalende 0-klasse als bedoeld in artikel 16 van de Omslagklassen-verordening van het Waterschap Groot Salland 1997, wat belanghebbende betwist doch de verweerder verdedigt. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. 4.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep – naar het Hof verstaat – voor elk van de jaren 2001 tot en met 2005 de aanslag in de omslagheffing ongebouwd te vernietigen. 4.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De klacht van belanghebbende dat de verweerder te laat uitspraak heeft gedaan op de bezwaarschriften tegen de aanslagen voor de jaren 2001, 2002 en 2003, wordt weliswaar terecht aangevoerd maar baat hem niet in die zin dat zulks reeds tot vernietiging van de bestreden uitspraken en aanslagen zou moeten leiden. Wel kan, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, dit aanleiding vormen voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht. Opmerking verdient in dit verband nog dat belanghebbende – volgens de artikelen 6:2, onderdeel b, 6:12 en 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – de mogelijkheid had in beroep te komen tegen het niet tijdig doen van die uitspraken. Geen rechtsregel verplichtte de verweerder belanghebbende op deze mogelijkheid te wijzen. In zoverre belanghebbende in dit kader aanspraak maakt op vergoeding van schade, kennelijk op de voet van artikel 8:73 Awb, ziet het Hof daarvoor geen grond, nu omtrent het bestaan van de – gestelde – schade onvoldoende aannemelijk is geworden. 5.2. Het staat belanghebbende vrij tegen elke belastingaanslag bezwaar te maken. Onjuist is zijn kennelijke standpunt dat het de verweerder na de gegeven beslissingen over de aanslag voor het jaar 1995 in het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2000, nr. 34 189, en de verwijzingsuit-spraak van het gerechtshof te Leeuwarden van 11 mei 2001, nr. 247/00, niet meer vrijstond daarvan voor latere jaren af te wijken. Elke belastingaanslag staat immers op zichzelf en kan in bezwaar en beroep door de belastingplichtige worden bestreden en door de heffende instantie worden verdedigd. De enkele omstandigheid dat de verweerder wat de jaren 1996 tot en met 2000 betreft de rechterlijke beslissing voor het jaar 1995 heeft gevolgd door voor die jaren geen aanslagen op te leggen, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. 5.3. Belanghebbende stelt dat de zo-even bedoelde uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden dezelfde percelen betreft als de onder ?1.1 bedoelde. In die uitspraak was sprake van vijf percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 20.74.00 ha. Daarom is niet aannemelijk dat die uitspraak ook het onder ?2.3 bedoelde perceel (het zuidelijke bosgebied) heeft betroffen. Wel kan er voor dit geding, bij gebreke van voldoende gemotiveerde tegenspraak door de verweerder, van worden uitgegaan dat de onder ?1.1 bedoelde percelen de eigenschappen hebben die door het gerechtshof te Leeuwarden zijn vastgesteld. Het hooggelegen donkere naaldbos heeft in combinatie met de ondergroei een groot waterverbruik. Voorzover na verdamping, transpiratie, evaporatie, interceptie nog sprake is van neerslagoverschot zorgt het bufferend vermogen van de mos- en strooisellaag in combinatie met de waterbergende capaciteit van het bodemprofiel voor een naijlingseffect van zes tot acht weken. In het bos of in de directe omgeving bevinden zich geen watergangen. Zichtbare, bovengrondse waterafstroming vanuit het bos vindt niet plaats. Eventuele waterafvoer vindt ondergronds plaats. Kunstmatig aangelegde ondergrondse werken in of vanaf het bos, die voor afvoer zorgen, ontbreken geheel. De dichtstbij gelegen watergang ligt op een afstand van ongeveer 700 meter van het bos. Tussen deze watergang en het bos loopt een verharde weg, waaronder geen duiker is aangebracht om water door te laten. Het bos is gelegen in een permanent infiltratiegebied. De dimensionering van de waterbeheersingswerken is gebaseerd op een modelsituatie. Daarbij is gebruikgemaakt van meetgegevens uit het waterschapsgebied en van meetgegevens uit vergelijkbare gebieden in Nederland in de jaren vijftig. Op basis hiervan is gedimensioneerd aan de hand van geldende ontwerpnormen. Hierbij is het waterbeheersingsstelsel afgestemd op maatgevende omstandigheden, die zich gemiddeld 1 tot 2 dagen per jaar voordoen. 5.4. Partijen gaan eenstemmig ervan uit dat belanghebbendes percelen bos of natuurgebied zijn in de zin van artikel 1, onderdeel d, van Omslagklassenverordening van het Waterschap Groot Salland 1997 alsook bos en natuurterreinen in de kennelijk daarmee samenvallende zin van artikel 8. Vast staat tevens dat de percelen worden omgeven door agrarische gronden. Dit brengt mee dat de percelen, ook al zouden ze overigens dezelfde waterhuishoudkundige eigenschappen hebben als de omliggende graslanden, voor de toepassing van de Omslagklassen-verordening een als eenheid te beschouwen gebied vormen en dus als bos en natuurgebied en onafhankelijk van de omliggende gronden moeten worden beoordeeld op hun (belang en) waterbezwaar. 5.5. Zoals is geoordeeld in het arrest HR 27 september 2000, nr. 34 924, BNB 2000/383*, kan niet op grond van de enkele omstandigheid dat enig van het perceel van belanghebbende afkomstig water uiteindelijk een watergang van het waterschap bereikt, worden gezegd dat het perceel belang heeft bij de werken van het waterschap en/of waterbezwaar oplevert. 5.6. Tegenover de uitgebreid gedocumenteerde betwisting door belanghebbende rust op de verweerder de last aannemelijk te maken dat de percelen waterbezwaar opleveren. 5.7. In hoofdstuk 3 (‘Gegevens bospercelen’) van de hydrologische systeemanalyse die is neergelegd in het rapport van D van 20 december 2005 dat als bijlage van het verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd, is sprake (bladzijde 9) van een greppelstructuur rondom de bospercelen, die niet het gehele jaar watervoerend is en waarvan een deel is gegraven als perceelsscheiding en daarom niet altijd – bedoeld zal zijn: niet overal – een verbinding heeft met het watergangenstelsel van het waterschap. Kennelijk veronderstellenderwijs is daarbij vermeld dat het andere, niet als perceelsscheiding gegraven, deel van de greppels in een maatgevende situatie regenwater zal bergen of afvoeren ‘richting de hoofdwatergangen van het waterschap’. In deze veronderstelling, hoe aannemelijk op zichzelf ook, ligt niet het bewijs besloten dat het water in het bedoelde deel van de greppels in watervoerende toestand ondergronds van belanghebben-des bospercelen is afgestroomd en evenmin dat de greppels dat water, behalve in de richting van, ook werkelijk naar die hoofdwatergangen brengen. 5.8. Hoofdstuk 4 (‘Grondwatersysteem’) van het rapport van D wordt, mogelijk mede naar aanleiding van de vaststelling door het gerechtshof te Leeuwarden dat niet bekend is in welke richting de eventuele ondergrondse afstroming in concreto plaatsvindt, uit vergelijking van grondwaterstanden in peilbuizen de conclusie getrokken dat in natte perioden de grondwaterstan-den onder de bospercelen hoger zijn dan het stuwpeil in de omliggende watergangen. De vervolgens hieraan verbonden conclusie dat er een lokale grondwaterstroming van onder de bospercelen naar de watergangen plaatsvindt, wordt kennelijk beredeneerd vanuit de ligging van het noordelijke bosgebied op een driesprong van in figuur 4.2 ingetekende waterscheidingen alsmede het verloop van een waterscheiding dwars door het zuidelijke bosgebied. In gemiddelde perioden zijn de grondwaterstanden ongeveer gelijk aan de peilen in de sloot of de bodemhoogten van droogstaande watergangen, waaruit de conclusie wordt getrokken dat er een grondwaterstro-ming in noordwestelijke richting plaatsheeft. In droge perioden vallen de waterscheidingen samen met de watergangen, waaruit de conclusie wordt getrokken dat, ook na een in 2003 tot stand gebrachte wateraanvoer vanuit watergangen T, U en V, de grondwaterstroming nog steeds in noordwestelijke richting plaatsvindt. 5.9. De aannamen waarop de zo-even bedoelde conclusies mede zijn gebaseerd, worden gedocumenteerd weersproken in het door belanghebbende overgelegde rapport van E van 5 juni 2007. Deze aannamen betreffen de hoeveelheden bodemverdamping, interceptieverdamping, berging in de strooisellaag, die – naar tussen partijen niet in geschil is – in de bospercelen van belanghebbende gemiddeld 7 centimeter dik is, de drainageweerstand van de grond alsmede de afvoerhoeveelheid onder maatgevende omstandigheden, de daaraan toe te rekenen capaciteit en de berekening van de hierdoor opgeroepen kosten aan graafwerk en inrichting van watergangen. 5.10. De verweerder erkent dat de waterbalans van de bospercelen invloed ondergaat van de genoemde waterwinning door C. Noch met het rapport van D noch anderszins maakt de verweerder aannemelijk, dat die waterbalans leidt tot een zodanig overschot dat daardoor kosten worden veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat daarmee bij de dimensionering van de waterstaatkun-dige werken rekening moet worden gehouden. In het van hem verlangde bewijs is de verweerder dan ook niet geslaagd. 5.11. Wat het belang bij de wateraanvoer betreft, is op bladzijde 10 van het genoemde D-rapport aangegeven dat de dichtstbijzijnde watergang waarmee (in het voorjaar en de zomer) water kan worden aangevoerd, T is die in figuur 3.2 is ingetekend en volgens figuur 3.3 in bodemhoogte varieert van 7,42 tot 7,73 m +NAP. Zonder nadere onderbouwing, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien dat de belemmerende invloed van de wateraanvoer op de afstroming van grondwater in de richting van de watergangen zichtbaar zou zijn onder de bospercelen. Bovendien heeft de verweerder in geen enkel stadium van de onderhavige beroepsprocedure gesteld dat de percelen belang zouden hebben bij – in de termen van artikel 8 van de Omslagklas-senverordening – de werken van het waterschap met betrekking tot de wateraanvoer. 5.12. Ambtshalve merkt het Hof nog op, dat de Rechtbank zich in haar uitspraak, na gegrondbevinding van het beroep voor zover gericht tegen de indeling van perceel nr. 1 in omslagklasse 4, ertoe heeft beperkt te bepalen dat dat perceel wordt ingedeeld in klasse 5. Ten onrechte heeft de Rechtbank niet tevens de aanslagen dienovereenkomstig verminderd met de helft – gelet op de verhouding van de vermenigvuldigingsfactoren voor beide betrokken klassen volgens artikel 17 van de Omslagklassenverordening – van het bestanddeel van de aanslagen dat betrekking heeft op het in klasse 4 ingedeelde perceelsgedeelte. Het voor bezwaar en beroep vatbare besluit waarvan de rechtmatigheid ter beoordeling van de bestuursrechter staat, is immers niet het besluit tot indeling in een bepaalde omslagklasse. Een dergelijk besluit is niet krachtens enige wetsbepaling aangewezen als voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; voorwerp van het bezwaar en het beroep kan in dezen enkel de belastingaanslag zijn. 6. Beoordeling ambtshalve 6.1. De uitspraak op bezwaar is op 28 juli 2005 namens het dagelijks bestuur gedaan en ondertekend door ‘F (hoofd afdeling Belastingen)’. 6.2. Aan dit bestuur komen evenwel sedert de aanpassing van (artikel 123 van) de Water-schapswet aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht – in het bijzonder hoofdstuk 10, artikel I, onderdeel B, van de Aanpassingswet derde tranche Awb II (Stb. 1997, 580, blz. 115) in verbinding met het Besluit van 11 december 1997, Stb. 581 – met ingang van uiterlijk 2 april 1998 niet meer als voorheen de bevoegdheden toe die in de Algemene wet inzake rijksbelastin-gen zijn opgedragen aan ‘de inspecteur’. Wel is kennelijk tengevolge van een misslag in de nota van wijziging op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die Aanpassingswet de verwijzing naar hoofdstuk 11, artikel 7, onderdeel S, van de Aanpassingswet derde tranche Awb I de hierin aangebrachte wijziging van artikel 131 van de Waterschapswet ongedaan gemaakt, doch bij de wet van 12 december 2002, Stb. 617 (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket) is die misslag hersteld. Sinds 2003 is in artikel 131 van de Waterschapswet sprake van ‘de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap’. Uitsluitend deze was dus bevoegd uitspraak op het bezwaar te doen. 6.3. In de omstandigheid dat die uitspraak door F, die ook als ambtenaar belast met de heffing is aangewezen, in beroep en in hoger beroep is verdedigd, vindt het Hof aanleiding aan dit bevoegdheidsgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, overeenkomstig hetgeen over de onbevoegdheid van een college van burgemeester en wethouders is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2000, nr. 35 346, BNB 2001/56. 7. Slotsom Het hoger beroep is gegrond. De verweerder is niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de bospercelen van belanghebbende waterbezwaar opleveren. De overige klachten van belanghebbende, onder meer zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, behoeven geen behandeling. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Indien de aanslagen worden verminderd tot de bedragen van de omslagheffing gebouwd voor elk van de jaren 2001-2005, zouden zij lager worden dan de aanslagdrempel die is neergelegd in artikel 18, lid 2, van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Groot Salland 1997 onderscheidenlijk artikel 17, lid 1, van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Groot Salland 2002. De aanslagen moeten daarom in hun geheel worden vernietigd. 8. Kosten Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard – in afwijking van de gedingstukken – alleen aanspraak te maken op vergoeding van reis en verblijfkosten. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op 2×€ 25 voor het bijwonen van de twee zittingen in Zwolle en op € 21 voor het bijwonen van de zitting in Arnhem. 9. Beslissing Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep: – vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht; – vernietigt de uitspraken van de verweerder alsmede de aanslagen; – gelast het waterschap Groot Salland aan belanghebbende het door hem voor de procedure in hoger beroep gestorte griffierecht van € 105 te vergoeden; – veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 71, te vergoeden door het waterschap Groot Salland. Aldus gedaan te Arnhem op 10 december 2007 door mr. Den Ouden, voorzitter, mr. Monsma en mr.drs. Nieuwenhuizen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 december 2007 Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het dagelijks bestuur binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.