Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0973

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-12-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers70219 / HA ZA 05-590
Statusgepubliceerd


Indicatie

Collectieve waardeoverdracht bedrijfspensioen (vervolg op tussenvonnis van 2 augustus 2006 die is gepubliceerd onder LJNummer BB0972)


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Civiel – Afdeling Handel zaaknummer / rolnummer: 70219 / HA ZA 05-590 Vonnis van 14 november 2007 in de zaak van 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KRÄMER AMSTERDAM BEHEER B.V., gevestigd te Amsterdam, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KRÄMER BOUWGROEP B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseressen, procureur aanvankelijk mr. A.J.H. Ozinga, thans mr. R. Klein, advocaat mr. E. Lutjens te Amsterdam, tegen de naamloze vennootschap ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn, gedaagde, procureur mr. C.B. Gaaf, advocaat mr. B.A. Cnossen te Den Haag. Partijen zullen hierna Krämer en Achmea genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de rolbeslissing van 25 juli 2007 - de akte na rolbeslissing van Krämer. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling Terugbetaling premies 2.1. Bij tussenvonnis van 2 augustus 2006 is Achmea in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de onderbouwing van haar standpunt dat zij ter zake van de terugbetaling van de door Krämer sedert 1 januari 2000 betaalde premies slechts gehouden is een bedrag van € 305.089,15 in plaats van een bedrag van € 305.937,77 aan Krämer te voldoen. 2.2. Achmea heeft op dit punt in haar akte na tussenvonnis -mede onder verwijzig naar haar conclusie van dupliek- het volgende aangevoerd. Krämer heeft aan haar betaald een bedrag van in totaal € 348.451,62. Van dat bedrag dient niet aan Krämer te worden gerestitueerd: a. een bedrag van € 25.112,65 ter zake de koopsom voor het ouderdomspensioen van [naam 1], nu dit bedrag betrekking had op affinanciering van pensioenaanspraken. Hieraan lag een afzonderlijke overeenkomst ten grondslag. [naam 1] was reeds per 1 januari 2000 uit dienst getreden en zijn pensioen, dat op 1 september 2004 is ingegaan, wordt door Achmea zonder tussenkomst van Krämer aan [naam 1] uitgekeerd; b. een bedrag van € 8.213,47 ter zake de vanaf 1 januari 2000 tot 1 april 2001 betaalde premies voor het ouderdomspensioen va[naam 2], een voormalig werknemer die op 1 april 2001 met pensioen is gegaan. Ook hier betaalt Achmea zonder tussenkomst van Krämer de pensioenuitkering; c. een bedrag van € 35.709,23. Het betreft hier een koopsom welke ertoe strekt de pensioenaanspraken te financieren die samenhingen met de stijging van salarissen per 1 januari 2000. Het betrof derhalve backservice over de periode vóór die datum. In totaal gaat het om een bedrag van € 67.964,07. Het totale bedrag aan te restitueren premies bedroeg € 280.487,55. Dit bedrag heeft zij verhoogd met € 23.438,59, bestaande uit boekingsrente (€ 10.688,45), restitutie affinancieringskoopsom (€ 8.841,93) en overige aan Krämer toekomende baten (€ 3.908,21). Het saldo op de rekening courant op het moment van premievrijmaking bedroeg derhalve € 303.926,14. Daarnaast heeft zij aan Krämer een bedrag van € 1.163,01 betaald, hetgeen overeen kwam met de wettelijke rente over eerder ingehouden risicopremies. In totaal heeft zij een bedrag van € 305.089,15 aan Krämer betaald. 2.3. Krämer heeft erkend dat zij aan Achmea een bedrag heeft betaald van in totaal € 348.451,62. Zij heeft betwist dat Achmea gerechtigd is de hiervoor sub a.,b. en c. genoemde bedragen onder zich te houden. Krämer heeft daartoe aangevoerd dat zij, nadat de verzekering met Achmea met terugwerkende kracht was beëindigd per 1 januari 2000, verplicht was de pensioenopbouw te continueren bij het bedrijfspensioenfonds. Voor [naam 1] en [naam 2] betekende dat hun pensioenopbouw vanaf 1 januari 2000 plaatsvond bij het bedrijfspensioenfonds. Krämer heeft daarvoor aan het bedrijfspensioenfonds premies betaald. De door Krämer na 1 januari 2000 betaalde koopsom respectievelijke premies zijn onverschuldigd aan Achmea betaald. De affinancieringspremie is op 20 maart 2000 voldaan aan Achmea. Ook deze premie is onverschuldigd voldaan omdat de pensioenen vanaf 1 januari 2000 verplicht werden opgebouwd bij het bedrijfspensioenfonds. 2.4. De bevoegdheid tot intrekking van de vrijstelling van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is geregeld in artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Artikel 8 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 sluit daar op aan. Geen van beide regelingen bevat een bepaling van wat rechtens geldt bij een intrekking met terugwerkende kracht, indien op dat moment enkele werknemers reeds met pensioen zijn gegaan of binnenkort zullen gaan. Ook de Pensioen- en spaarfondsenwet (welke wet per 1 januari 2007 is vervangen door de Pensioenwet) geeft geen antwoord op deze vraag. Bij deze stand van zaken zal de beantwoording afhangen van alle omstandigheden van het geval, waarbij tevens te gelden heeft dat partijen hierbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht behoren te nemen. Bij gebreke van contra-indicaties wordt er in deze van uitgegaan dat [naam 2], die op 1 april 2001 met pensioen is gegaan, zijn aanspraken jegens Achmea behoudt. Hetzelfde geldt voor [naam 1], die op 1 januari 2000 niet meer bij Krämer in dienst was en die met ingang van 1 september 2004 met pensioen is gegaan en dat pensioen van Achmea ontvangt. Anders dan Krämer heeft gesteld is met het met terugwerkende kracht vervallen van de verzekeringsovereenkomst niet de basis ontvallen aan de betaling van de koopsom voor de affinanciering van het pensioen van [naam 1]. Dit brengt met zich dat de door Krämer met betrekking tot [naam 1] en [naam 2] aan Achmea gedane betalingen niet onverschuldigd zijn geschied, zodat Achmea zich met recht tegen restitutie daarvan heeft verzet. Hieraan doet de stelling van Krämer dat [naam 1] en [naam 2] ook pensioen ontvangen van het bedrijfspensioenfonds en dat Krämer zowel voor [naam 1] als voor [naam 2] premies heeft betaald aan het bedrijfspensioenfonds niet af. Deze omstandigheid kan wel van belang zijn bij de vraag wat redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval eisen. Achmea heeft daarnaast onweersproken gesteld dat zij aan [naam 1] en [naam 2] ongekorte pensioenbetalingen heeft verricht. Indien het standpunt van Krämer zou worden gevolgd zou dat impliceren dat Achmea teveel pensioen aan [naam 1] en [naam 2] heeft betaald. In dat geval is niet ondenkbaar dat Achmea het teveel betaald pensioen zal trachten te verhalen op [naam 1] en [naam 2] dan wel op het bedrijfspensioenfonds, waarbij Achmea met een incassorisico wordt opgezadeld. Dat is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare consequentie. Immers, Achmea treft rechtens geen verwijt dat de verzekeringsovereenkomst met Krämer is beëindigd. Krämer heeft voorts niet bestreden dat de hiervoor sub c. vermelde betaling betrekking heeft op financiering van de backservice aanspraken met betrekking tot de dienstjaren voor 1 januari 2000, zodat het enkele feit dat Krämer bedoeld bedrag in maart 2000 aan Achmea heeft betaald, niet tot de conclusie leidt dat sprake zou zijn geweest van onverschuldigde betaling. 2.5. Krämer heeft weliswaar ook nog gesteld dat eventuele toeslagen op de pensioenuitkeringen van [naam 1] en [naam 2], die worden verleend teneinde deze pensioenen (deels) waardevastheid te verlenen, ten laste van het overrentedepot dienen te worden gebracht en niet voor rekening van Krämer dienen te komen. Nu Krämer niet de stelling heeft betrokken dat de gelden die Achmea niet aan haar wenst te restitueren, betrekking hebben op financiering van de waardevastheid van bedoelde pensioenen, dient aan deze stelling -waarvan de juistheid overigens door Achmea gemotiveerd is betwist- van Krämer verder voorbij te worden gegaan. 2.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat Achmea heeft voldaan aan haar verplichting om de door Krämer betaalde premies terug te betalen. Dit onderdeel van de vordering, zoals vermeerderd bij akte na tussenvonnis, ligt daarmee voor afwijzing gereed. 2.7. Met betrekking tot de vraag of Achmea over het door haar betaalde bedrag wettelijke rente verschuldigd is, wordt het volgende vooropgesteld. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 augustus 2006 (in r.o. 5.1.) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot het oordeel zouden moeten leiden dat gebondenheid van Achmea in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming van de uitspraak van de geschillencommissie in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarnaast is onder 5.4. van dat tussenvonnis overwogen dat indien en voor zover Achmea vanaf 1 januari 2000 rente heeft betaald aan Krämer over de door Krämer betaalde premies, dit in mindering dient te worden gebracht op de verschuldigde wettelijke rente waartoe zij door de geschillencommissie is veroordeeld, te weten de rente vanaf 1 januari 2000 over het door de geschillencommissie vastgestelde bedrag. De rechtbank heeft aldus op twee punten een eindbeslissing gegeven. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. In hetgeen Achmea in haar akte na tussenvonnis heeft gesteld, vindt de rechtbank geen aanleiding om op voormelde eindbeslissingen terug te komen. Achmea gaat er daarbij immers aan voorbij dat zij haar eerst na het tussenvonnis gevoerde verweer dat de Geschillencommissie buiten de grenzen van het verzoek van Krämer is getreden -gegeven voormelde eindbeslissingen van de rechtbank- niet meer in deze instantie aan de orde kan stellen. Zij zal dit eventueel in hoger beroep kunnen doen. Hetzelfde geldt voor de stelling van Achmea dat de wettelijke rente dient te worden bepaald niet vanaf 1 januari 2000 over het totale bedrag van de premierestituties, maar vanaf de datum waarop de onderscheiden premies zijn betaald. Voor het overige heeft Achmea geen belang bij haar stelling dat het oordeel van Geschillencommissie onaanvaardbaar is, omdat zij reeds rente heeft vergoed over de aan Krämer terugbetaalde premies. Achmea is immers door de rechtbank in de gelegenheid gesteld haar stelling ter zake te onderbouwen, hetgeen impliceert dat de rechtbank met reeds voldane en aangetoonde rentevergoedingen rekening zal houden bij de bepaling van de omvang van de betalingsverplichting van Achmea. 2.8. Achmea heeft bij akte na tussenvonnis -overigens zonder nadere onderbouwing- aangevoerd dat zij aan Krämer per saldo geen rente heeft vergoed over de rekening-courant, zodat daarmee in deze geen rekening zal worden gehouden. Daarnaast heeft Achmea aan de hand van de door haar als productie I overgelegde specificaties gesteld dat bij premievrijmaking van de pensioenverzekeringen op 21 juli 2004 de aan Krämer teruggeboekte premies zijn verhoogd met de tussen haar en Krämer overeengekomen boekingsrente van 4%, dat de boekingsrente is berekend vanaf de vervaldatum tot aan de datum van terugboeking alsmede dat de totale boekingsrente die zij aan Krämer heeft vergoed € 34.774,51 bedraagt (in plaats van het bij dupliek onder 22 vermelde bedrag van € 10.688,45). 2.9. Het door Krämer in dit verband gevoerde verweer dat van overeengekomen boekingsrente geen sprake kan zijn, omdat de verzekeringsovereenkomst vanaf 1 januari 2000 werd beëindigd zodat de verzekeringsvoorwaarden van Achmea over de periode vanaf 1 januari 2000 niet van toepassing kunnen zijn op betalingen vanaf 1 januari 2000, mist relevantie. Immers, in deze is enkel van belang welk bedrag Achmea aan boekingsrente heeft vergoed (nu dit in mindering komt op de door haar verschuldigde wettelijke rente) en niet de grondslag van die betaling. Krämer heeft niet betwist dat het totaal van de in productie I van Achmea vermelde rentebedragen uitkomt op het door Achmea gestelde bedrag van € 34.774,51, zodat ook de rechtbank van dat bedrag zal uitgaan. 2.10. Bij deze stand van zaken zal Achmea worden veroordeeld over een bedrag van € 305.089,15 (zij heeft dit bedrag niet aangepast aan de door haar bij akte gecorrigeerde boekingsrente) wettelijke rente te vergoeden vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, het totaal daarvan te verminderen met een bedrag van € 34.774,51. depotrekening 2.11. Achmea heeft bij akte na tussenvonnis (onder verwijzing naar productie J) gesteld dat de stand van de depotrekening per 27 januari 2006 € 70.655,75 bedraagt en dat Krämer aan die stand is gebonden omdat zij daartegen niet binnen 1 maand na ontvangst van de opgave gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt. Dit is door Krämer niet weersproken. Achmea heeft voorts aangevoerd dat bij tussentijdse overdracht van de depotgelden voormeld bedrag worden verhoogd met de rente over de periode vanaf de laatste bijboeking van rente alsmede dat het totale depotsaldo zal worden betaald aan de nieuwe pensioenuitvoerder. Met betrekking tot de depotrente is de vordering van Krämer dan ook voor toewijzing vatbaar. overrente 2.12. Achmea heeft bij akte (van 27 september 2006) aangevoerd dat de jaarlijkse overrente aan het eind van elk kalanderjaar wordt berekend op basis van de Regeling van de Overrentedeling, dat aan Krämer over 2005 een bedrag van € 1.830,90 als overrente is toegekend alsmede dat de overrente over 2006 eerst eind 2006 kan worden vastgesteld. Achmea prognotiseert de overrente over 2006 op een bedrag tussen de € 1.000,-- en € 2.000,--. Achmea heeft geen contante waarde opgegeven van de overrente. Zij heeft voorts nog aangevoerd dat mocht gedurende het kalenderjaar een collectieve waardeoverdracht plaatsvinden, de op het jaar van overdracht betrekking hebbende overrente niet direct in de waardeoverdracht kan worden betrokken. Betaling aan de nieuwe pensioenuitvoerder van eventuele overrente over dat jaar zal pas aan het einde van dat jaar kunnen plaatsvinden. 2.13. Krämer heeft bij akte na tussenvonnis aangevoerd dat de kortingsregeling die Achmea op het overrentedepot toepast, zoals vermeld in r.o. 2.3. van het tussenvonnis, het directe gevolg is van de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst door Achmea nadat Krämer de vrijstelling verloor van het bedrijfspensioenfonds. Het gevolg van de kortingsregeling is dat de overrente wordt gereduceerd tot ¾ gedeelte van het oorspronkelijke bedrag. Krämer stelt dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar gevolg is van de opzegging door Achmea en is van mening dat de kortingsregeling achterwege dient te blijven. 2.14. De rechtbank brengt in herinnering dat in het tussenvonnis in r.o. 5.10. is overwogen dat Achmea na de waardeoverdracht geen pensioenaanspraken meer behoeft te indexeren terwijl de gelden op de depotrekening en de overrente daar thans toe bestemd zijn alsmede dat slechts de tot het moment van de feitelijke waardeoverdracht opgebouwde overrente zal worden toegewezen. Hierin ligt besloten dat toepassing van de kortingsregeling achterwege dient te blijven. 2.15. Daar thans nog niet bekend is op welke datum de feitelijke waardeoverdracht zal plaatsvinden, is het niet mogelijk om Achmea te veroordelen tot betaling van een concreet bedrag aan overrente, zodat dit onderdeel van het gevorderde op na te melden wijze zal worden toegewezen. Vergoeding van de wettelijke rente over het -nog niet vaststaande- bedrag dat correspondeert met de contante waarde van de overrente zal achterwege blijven, omdat niet gezegd kan worden dat Achmea thans op dit punt in verzuim verkeert. 2.16. Achmea heeft in het kader van de collectieve waardeoverdracht nog aangevoerd dat Krämer er zelf zorg voor dient te dragen dat al haar (oud-) werknemers die bij Achmea verzekerd zijn, met die collectieve waardeoverdracht akkoord gaan. Nu Achmea aan deze stelling geen rechtsgevolg heeft verbonden, zal aan die stelling verder voorbij worden gegaan. 2.17. Krämer heeft gevorderd om aan de door hem van Achmea gevorderde medewerking aan collectieve waardeoverdracht een dwangsom te verbinden. De dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd omdat dit voldoende voorkomt. 2.18. Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing. Achmea zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Voor zover de vorderingen strekken tot de betaling van een geldsom, zijn deze grotendeels afgewezen. Dit brengt met zich dat Achmea niet zal worden belast met het gehele aan Krämer in rekening gebrachte vast recht alsmede dat voor wat betreft het salaris van de procureur liquidatietarief II zal worden toegepast. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Krämer op: - dagvaarding € 71,93 - vast recht € 244,00 - salaris procureur 1.582,00 (3,5 punten × tarief € 452,00) Totaal € 1.897,93 3. De beslissing De rechtbank 3.1. veroordeelt Achmea om op verzoek van Krämer binnen 14 dagen medewerking te verlenen aan collectieve waardeoverdracht (aan het bedrijfspensioenfonds) als vermeld in artikel 14 Aanvullende voorwaarden alsmede een opgave te verstrekken aan Krämer van de overdrachtsom, 3.2. bepaalt dat Achmea voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij na betekening van dit vonnis in strijd handelt met het onder 3.1. bepaalde, aan Krämer een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- , tot een maximum van 250.000,--, 3.3. veroordeelt Achmea om ten bewijze van de juiste naleving van de veroordeling onder 3.1. aan Krämer een door een onafhankelijk van Achmea staande accountant of actuaris ondertekende verklaring af te geven waaruit blijkt dat de waardeoverdracht op de juiste wijze is nagekomen, 3.4. veroordeelt Achmea om aan Krämer te betalen een bedrag dat gelijk is aan de contante waarde van de te derven overrente door de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst, waarbij als peildatum heeft te gelden het moment van de feitelijke waardeoverdracht door Achmea als hiervoor sub 3.1. bedoeld, 3.5. veroordeelt Achmea om aan Krämer de wettelijke rente te vergoeden over een bedrag van € 305.089,15 vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat Achmea het aldus verschuldigde rentebedrag mag verminderen met een bedrag van € 34.774,51. 3.6. veroordeelt Achmea om de gelden op de depotrekening van Achmea vrij te maken en over te dragen aan het bedrijfspensioenfonds ter verzekering van de pensioenen van Krämer, onder veroordeling van Achmea om ten bewijze van de juiste naleving hiervan aan Krämer een door een onafhankelijk van Achmea staande accountant of actuaris ondertekende verklaring af te geven waaruit blijkt dat het overdragen van de gelden op de depotrekening van Achmea op de juiste wijze is nagekomen; 3.7. veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van Krämer tot op heden begroot op € 1.897,93, 3.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.9. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007