Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0998

Datum uitspraak2003-04-25
Datum gepubliceerd2008-01-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/01387
Statusgepubliceerd


Indicatie

Baatbelasting Hilversum. Voldoet het aanslagbiljet aan de daaraan te stellen eisen? Geen willekeurige en onredelijke belastingheffing.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X B.V. te Z, hierna belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 maart 2000, ingediend door mr. A (B Advocaten en Notarissen) te P als gemachtigde en aange-vuld bij brief van 30 juni 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 25 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de Baat¬belasting Groest/Kerkstraat e.o. met betrekking tot de onroerende zaak aangeduid als e-straat 4. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd tot een bedrag van ƒ 957.616. Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende om toepassing van de regeling inza-ke heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting is deze aanslag door verweerder bij beschikking van 18 juli 1997 verminderd tot één jaarbedrag ter grootte van ? 101.910,69. Na bezwaar tegen de aanslag is deze, zoals komen te luiden na de vermindering van 18 juli 1997, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en de aanslag. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 april 2002. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uit-spraak is gehecht. 2. De Verordening. 2.1. De gemeenteraad van Hilversum heeft in de openbare vergadering van 9 oktober 1996 de Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. (hierna: de Verordening) vastgesteld. In De Gooi en Eemlander van 7 november 1996 is bekendgemaakt dat de Verordening voor een ieder in het raadhuis ter inzage ligt. De Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “ Artikel 1 – Begripsomschrijvingen Deze verordening verstaat onder: a. een onroerende zaak: 1. een gebouwd eigendom, waaronder in ieder geval wordt verstaan een gebouw met eventuele toebehoren en of grond ten aanzien waarvan een splitsing in ap-partementsrechten heeft plaatsgevonden; 2. een ongebouwd eigendom; 3. een samenstel van: twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen, of: twee of meer aangrenzende ongebouwde eigendommen; of: aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover voor die eigendommen eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een gerechtigde tot een appartementsrecht hiervan uitgezonderd, wordt aangemerkt als belastingplichtige. 4. een samenstel van: twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen; of: aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover die ei-gendommen deel uitmaken van een onroerende zaak ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten, al dan niet in combinatie met een onder-splitsing van een zodanig appartementsrecht, heeft plaatsgevonden. b. heringerichte openbare ruimte: het gebied zoals is aangeduid op de bij deze verorde-ning behorende kaart. c. frontbreedte: alle zijden van een onroerende zaak voor zover gelegen aan de herin-gerichte openbare ruimte. Artikel 2 – Belastbaar feit. 1. Onder de naam “Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.” wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de bolletjes omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 november 1995 zijn gebaat door de in de tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met mede-werking van het gemeentebestuur. 2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten het aanleggen/verbeteren van: a. sierbestrating met inbegrip van profielaanpassingen op de bestaande voorzienin-gen; b. openbare sierverlichting c. straatmeubilair; d. groenvoorzieningen. Artikel 3 – Belastingplicht. 1. De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. 2. (…) Artikel 4 – Maatstaf van heffing. 1. Maatstaf van heffing is de uitkomst van de volgende formule: (M x V x T1) + (F x T2) waarin : M = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het tweede lid F = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het derde lid V = de voorzieningsfactor zoals bedoeld in het vierde lid T1 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid T2 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid 2. De oppervlakte van een onroerende zaak wordt bepaald, op het aantal volle vierkante kadastrale meters van de begane grond – van de onroerende zaak die grenst aan de her-ingericht openbare ruimte – waarbij op hele meters naar beneden wordt afgerond. 3. De frontbreedte wordt bepaald op de lengte gemeten van de kadastrale kaart, van dat deel van een onroerende zaak dat grenst/gelegen is aan de heringerichte openbare ruim-te. De werkelijke lengte wordt hierbij op halve meters naar beneden afgerond. Indien er meerdere zijden, van één onroerende zaak, zijn gelegen aan de heringerichte openbare ruimte die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, geldt de som van alle zijden. 4. De voorzieningsfactor, voor de op in artikel 2 bedoelde kaart, voorkomende onroe-rende zaken welke deels zijn gelegen aan een reeds eerdere heringerichte openbare ruimte, en of die uit hoofde van de verordening baatbelasting Leeuwenstraat/kampstraat reeds een aanslag ontvangen hebben, is aangegeven in de rode kleur en bedraagt: 0,5. Artikel 5 – Belastingtarief De belasting bedraagt: 1. voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, twee-de lid ƒ 50,30 2. voor elke strekkende meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, der-de lid ƒ 1.618,67. Artikel 6 – Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijks belasting. 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 15 jaren. (…) (…) Artikel 14 – Inwerkingtreding en citeertitel. 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de be-kendmaking. 2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1997. 3. Zij kan worden aangehaald als “Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.”. 2.2. Op 10 december 1992 had de gemeenteraad van Hilversum het “Bekosti-gingsbesluit herinrichting Groest/Kerkstraat e.o.” (hierna: het Bekostigingsbe-sluit) vastgesteld. Dit besluit is op 21 december 1992 in De Gooi en Eemlander bekendgemaakt. 3. Tussen partijen vaststaande feiten. 3.1. Belanghebbende was op 1 januari 1995 eigenares van de in het centrum van Hil-versum gelegen percelen grond met de kadastrale nummers 1001, 1002, 1003, 101 en 1004 en de daarop aanwezige opstallen, plaatselijk bekend als het D-complex, en door verweerder uiteindelijk aangeduid als e-straat 4, k-straat, m-straat 1 en 3/3a (hierna genoemd: de percelen). De percelen liggen in het bij het Bekostigingsbesluit aangegeven plangebied en te-vens in het gebied dat op de bij de Verordening behorende kaart is aangegeven met een bolletjesomlijning. Alle genoemde percelen grenzen aan de heringerichte openbare ruimte en grenzen voorts aan in ieder geval één van de andere genoemde percelen. 3.2. Ter zake van de percelen is met dagtekening 31 mei 1997 een aanslag Baatbelas-ting Groest/Kerkstraat e.o. 1997 opgelegd ten bedrage van ƒ 957.616. Op het aanslagbiljet staat -voor zover hier van belang- het volgende afgedrukt: “Objectaanduiding Heffingsgrondslag bedrag e-straat 4 M=11768 F=197,0 V=1 910842,00 totaalbedrag van de aanslag 957616,00 M=oppervlakte F= frontbreedte V=voorzieningsfactor”. 3.3. De oppervlakten van de kadastrale percelen zijn de volgende: 1002 2330 m² 1004 296 m² 1001 9142 m² 1003 324 m² 101 91 m². De totale oppervlakte bedraagt derhalve 12.183 m². 3.4. Het Bekostigingsbesluit is genomen in samenhang met het op 23 december 1992 door de gemeenteraad vastgestelde ontwikkelingsplan “Binnenstad beter in beeld”. Dit plan voorzag in de verbetering c.q. herinrichting van het winkel- en verblijfsge-bied van de binnenstad van Hilversum. De kosten werden in het Bekostigingsbesluit geraamd op ƒ 9.000.000, waarvan 85% zou worden verhaald op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de gebate percelen. 3.5. De kosten van herinrichting zijn vastgesteld op ƒ 8.636.069,77, van welke kos-ten 85%, te weten ƒ 7.340.659,30 door middel van de onderhavige baatbelasting is verhaald op de genothebbenden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verorde-ning, wier onroerende zaken op 1 november 1995 door de voorzieningen zijn gebaat. 4. Geschil Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het geschil, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 2001, nr. 35 981, BNB 2001/328, nog uitsluitend het ant-woord op de volgende vragen betreft: 1. Moet de aanslag worden verminderd of vernietigd omdat deze onvolledig is ten aanzien van aanduiding van het object, oppervlakte en frontbreedte, met andere woorden is sprake van een essentieel gebrek ? 2. Is gelet op de maatstaf van heffing sprake van een willekeurige en onredelijke belastingheffing ? 5. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het pro-ces verbaal van de zitting. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Belanghebbende heeft - samengevat - gesteld dat uit het aanslagbiljet voor haar niet was af te leiden hoeveel belasting zij was verschuldigd en evenmin dat ter zake van (bijvoorbeeld) het perceel m-straat 3/3a eveneens belasting werd geheven. Vol-gens belanghebbende is het perceel m-straat geen onderdeel van het object e-straat/D-complex. Verweerder heeft hier - samengevat - tegen aangevoerd dat in het aanslagbiljet de desbetreffende gegevens, de objectaanduiding, heffingsgrondslag en verschuldigde belasting ter zake van de k-straat, m-straat 1 en 3/3a, niet zijn opge-nomen doch dat belanghebbende uit het totaalbedrag van de op de aanslag vermelde belasting heeft kunnen afleiden hoeveel belasting zij was verschuldigd en dat ook ter zake van (bijvoorbeeld) de m-straat 3/3a belasting werd geheven. Verder heeft ver-weerder aangevoerd dat de volgende toelichting bij artikel 1 van de Verordening was opgenomen: “Door toepassing van dit artikel op het moment van schrijven, zal het “D-complex” gezien worden als één onroerende zaak. De interne bouwkundige constructies hebben tot gevolg dat de units afzonderlijk kunnen worden vergroot of verkleind en kunnen niet gezien worden als zelfstandige eenheden ondanks de individuele afsluitbaarheid. Er is één eigenaar, waarbij de gemeenschappelijke ingangen aan de buitenzijde van de onroerende zaak afsluitbaar zijn.” 6.2. Het Hof stelt voorop dat naar aanleiding van de ter zitting gegeven uiteenzetting door verweerder, de daarbij gegeven toelichting en de staving daarvan door middel van kadastrale gegevens, aannemelijk is geworden dat de onder 3.3. vermelde perce-len op de peildatum eigendom waren van belanghebbende en dat deze percelen de onder 3.3. vermelde oppervlakten hebben. Nu de percelen aan de m-straat eigendom waren van belanghebbende en eveneens aan de heringerichte ruimte grensden, heeft verweerder deze percelen, gelet op het bepaalde in artikel 1, onderdeel a, 3°, van de Verordening terecht gerekend tot de als voorwerp van de belasting dienende onroerende zaak met betrekking tot de in geding zijnde aanslag. Hiervan uitgaande heeft verweerder aan de opgelegde aanslag terecht ten grondslag gelegd een totale oppervlakte van 12.183 m² en een, door belanghebbende overigens niet bestreden, frontbreedte van 213 meter. Deze uitgangspunten monden uit in een verschuldigd belastingbedrag van (12.183 m² x ƒ 50,30) + (213 x ƒ 1.618,67) = ƒ 957.581,61. Het op de aanslag vermelde bedrag van ƒ 957.616 wijkt daarvan ƒ 34,39 af. Nu dit verschil kleiner is dan de kleinste tariefseenheid, is dit verschil kennelijk te verklaren uit kleine onjuistheden zoals afronding, verkeerde telling en dergelijke. 6.3. Uit de feiten, de tekst van de Verordening en het overigens door partijen over en weer gestelde vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat belanghebbende heeft kunnen begrijpen dat de onderwerpelijke aanslag met de aanduiding “e-straat 4”, met een oppervlakte van 11.768 m² en een frontbreedte van 197 m maar een totaalbedrag van ? 957.616, was berekend naar het samenstel van de aan belanghebbende toebe-horende aangrenzende eigendommen, waartoe de onroerende zaken met de plaatse-lijke aanduidingen e-straat 4, k-straat, m-straat 1 en 3/3a behoorden. Het moet er voor worden gehouden dat belanghebbende als eigenaar van de onderhavige percelen en het aldaar gesitueerde D als geen ander op de hoogte was van de precieze afme-tingen van die percelen. Gelet op het feit dat op het aanslagbiljet het totaalbedrag van de verschuldigde belasting wel stond vermeld maar dat dit bedrag niet geheel corres-pondeerde met de wel afgedrukte gegevens en het feit dat deze afgedrukte gegevens weer niet correspondeerden met eerdergenoemde afmetingen, kon er naar het oordeel van het Hof in redelijkheid bij belanghebbende geen misverstand bestaan omtrent de onroerende zaken waarvoor was bedoeld te heffen. Bij belanghebbende moest door de discrepantie tussen de wel afgedrukte regel en het totaalbedrag van de aanslag duidelijk zijn dat de afgedrukte specificatie incompleet was. Het aanslagbiljet voldoet naar het oordeel van het Hof aan de daarvoor in artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde vereisten. 6.4. Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de maatstaf van heffing onredelijk, willekeurig en onzorgvuldig is gekozen, in het bijzonder omdat als gevolg daarvan 14% van het kostenverhaal voor haar rekening komt terwijl haar percelen binnen het nogal omvangrijke centrumgebied voor wat betreft de gebaatheid een veel geringere positie innemen. Belanghebbende is van oordeel dat de maatstaf van heffing nader verfijnd had moeten worden en dat verweerder daarbij rekening had moeten houden met de noodzaak van een interne verkeersstructuur, van bereikbaarheid en met de afstand van binnen het winkelcentrum gelegen winkels ten opzichte van het heringe-richte gebied. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat de bereikbaarheid en wijze van bereiken niet doorslaggevend zijn voor de mate van baat. Verder heeft verweer-der betoogd dat bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf niet is geabstraheerd van het object en dat de gekozen exploitatievorm van het object als winkelcentrum met bijbehorende verkeersstructuur berust op een subjectieve keuze van de eigenaar en gebruiker. Dat winkels binnen het object soms op afstand liggen, is volgens verweer-der eveneens een interne aangelegenheid. De gekozen heffingsmaatstaf sluit volgens verweerder goed aan bij het objectieve en zakelijke karakter van de baatbelasting. 6.5. Vooropgesteld zij dat de vaststelling van elementen van de belastingheffing als maatstaf en tarief is voorbehouden aan de raad. Slechts indien deze leiden tot een heffing die zodanig willekeurig of onredelijk is dat een dergelijke heffing de wetge-ver niet voor ogen kan hebben gestaan, is er ruimte voor ingrijpen van de rechter. Het Hof is van oordeel dat de gemeente door uit te gaan van de aan de heringerichte ruimte grenzende frontbreedte en de kadastrale oppervlakte van de percelen bij een baatbelasting als de onderhavige, te weten een belasting ter zake van herinrichting van een aantal straten die voornamelijk als winkelgebied dienen, terecht de begane grond tot richtsnoer heeft genomen voor de heffingsmaatstaf omdat in het algemeen de begane grond van een onroerende zaak ook de meeste baat zal hebben bij het creë-ren van een aantrekkelijk winkelgebied. Het Hof is ook van oordeel dat de gekozen maatstaf een objectieve is. De gemeentelijke regelgever heeft er in de Verordening voor gekozen, kennelijk om uitvoeringstechnische redenen, om als gebate onroeren-de zaken slechts aan te merken die onroerende zaken die direct grenzen aan de herin-gerichte openbare ruimte. Naar het oordeel van het Hof heeft die regelgever hiervoor in redelijkheid kunnen en mogen kiezen. Het Hof stelt daarbij voorop dat de beant-woording van de vraag of en in hoeverre een onroerende zaak door aangebrachte voorzieningen wordt gebaat tot op zekere hoogte arbitrair is. Zo zal de herinrichting van een winkelgebied een zekere uitstraling hebben, waarvan de invloed op de mate van gebaat zijn niet objectief is vast te stellen ook omdat geen enkele onroerende zaak dezelfde zal zijn en omdat ook in het gebruik daarvan zich een grote verschei-denheid zal voordoen. De regelgever mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat onroe-rende zaken die grenzen aan de heringerichte openbare ruimte in het algemeen in voldoende mate door die voorzieningen zullen zijn gebaat. Het is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk de percelen, tezamen zijnde D, als één onroerende zaak te beschouwen. De onderhavige percelen zijn in dit licht bezien terecht als gebaat in de zin van de Verordening aangemerkt. De door belanghebbende aangevoerde bezwaren doen aan dit uitgangspunt geen af-breuk. De percelen van belanghebbende zijn immers centraal gelegen in het heringe-richte gebied en grenzen met een grote frontbreedte aan het heringerichte winkelge-bied. De omstandigheid dat de infrastructuur van de winkelgebouwen die op de per-celen zijn gesticht afwijkt van die van andere binnen het gebate gebied gelegen (win-kel)panden hoefde de gemeente er niet toe te brengen een afzonderlijke voorzie-ningsfactor voor winkelcentra in de Verordening op te nemen. Het Hof merkt daarbij nog op dat, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, het op de percelen gelegen winkelcentrum twee bouwlagen met winkels heeft, zodat, in tegenstelling tot sommi-ge andere percelen, de baat bij belanghebbendes percelen niet alleen uitstraalt naar de begane grond, maar ook naar de overige winkelunits in het winkelcentrum. Het aan-trekkelijk maken van het winkelgebied trekt immers kopers aan, die daardoor het winkelcentrum op belanghebbendes percelen zullen betreden en niet slechts de on-middellijk aan het heringerichte gebied grenzende winkelunits zullen bezoeken. Al-dus moet worden geconstateerd dat het ene perceel door de wijze van bebouwing en inrichting tegenover het andere perceel zowel positief en negatief uitwerkende facto-ren kan hebben waar het gaat om afweging van de uiteindelijke baat. In die zin kan de gemeenteraad niet anders doen dan maatstaven voor de heffing vaststellen die zo goed mogelijk tegemoetkomen aan de eisen voor een redelijke verdeling van de be-lastingdruk. Dat daarbij een zekere ruwheid optreedt is niet te vermijden en moet worden aanvaard. Van zodanig onredelijke of willekeurige uitkomsten dat de Verordening onverbin-dend moet worden verklaard, is naar het oordeel van het Hof derhalve geen sprake. Voor het overige staat het tarief niet aan de belastingrechter ter beoordeling. 6.6. De slotsom luidt niettemin dat het beroep gegrond is omdat de Verordening niet voorziet in afronding. De verschuldigde belasting ineens bedraagt (12.183 m² x ƒ 50,30) + (213 x ƒ 1.618,67) = ƒ 957.581,61. De daarbij behorende annuïteit in de zin van artikel 6, derde lid, van de Verordening bedraagt ƒ 101.906,90 (€ 46.243,34). 7. Proceskosten Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op (A.1 en 8 = 2 punten; wegingsfactor C.1,5 = 3; € 322 per punt) 3 x € 322 = € 966. 8. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot ƒ 101.906,90 (= € 46.243,34); - veroordeelt verweerder tot vergoeding aan belanghebbende van € 966 aan pro-ceskosten en wijst de gemeente Hilversum aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; - gelast de gemeente Hilversum het betaalde griffierecht ad ƒ 450 (= € 204,20) aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 25 april 2003 door mr. Van Loon, lid van de belas-tingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit ge-rechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.