Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1516

Datum uitspraak2008-01-09
Datum gepubliceerd2008-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703812/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark (hierna: het dagelijks bestuur) [appellant] een ligplaatsvergunning voor het woonschip "[naam]" (hierna: het woonschip) aan de Silodam te Amsterdam geweigerd.


Uitspraak

200703812/1. Datum uitspraak: 9 januari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/497 van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2007 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark (hierna: het dagelijks bestuur) [appellant] een ligplaatsvergunning voor het woonschip "[naam]" (hierna: het woonschip) aan de Silodam te Amsterdam geweigerd. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op 25 april 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Blees, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen 1918 (hierna: de WWW) vervallen bij het in werking treden van deze wet alle provinciale, plaatselijke en waterschapsverordeningen betreffende woonwagens en woonschepen.    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, blijven de gemeenteraden bevoegd bepalingen vast te stellen betreffende de plaats, door woonwagens en woonschepen bij verblijf binnen de gemeente in te nemen.    Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet (hierna: de Hvw) stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats.    Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de Vhb) wordt als woonboot omschreven: "een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd is tot woonverblijf".    Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.    Ingevolge het tweede lid is het in het eerste lid bepaalde niet van toepassing op plaatsen die zijn aangewezen op grond van artikel 31 van de Wet op de woonwagens en woonschepen.    Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon de vergunning weigeren dan wel ter behartiging van genoemde belangen voorwaarden verbinden aan het innemen van een plaats als bedoeld in het tweede lid. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, voor zover thans van belang, draagt het college van burgemeester en wethouders al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel.    Ingevolge het vierde lid zijn van de overdracht, bedoeld in onder meer het tweede lid uitgezonderd de bevoegdheden op genomen in de bij deze verordening behorende bijlage, lijst A. 2.2.    [appellant] heeft sedert 1998 zonder vergunning ligplaats ingenomen in de stadsdelen Zuider Amstel, Zeeburg en Amsterdam-Centrum. Door het dagelijks bestuur van deze stadsdelen is [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het woonschip uit het water van het desbetreffende stadsdeel te verwijderen en verwijderd te houden. Vervolgens heeft [appellant] vanaf mei 2005 ligplaats ingenomen aan de Silodam in de Oude Houthaven in het stadsdeel Westerpark. Voor deze ligplaats heeft [appellant], bij brief van 22 mei 2005, een ligplaatsvergunning aangevraagd, die bij voormeld in bezwaar gehandhaafd besluit van 5 juli 2005 is geweigerd. 2.3.    In de onderhavige procedure is slechts de vraag aan de orde of het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan [appellant] een ligplaatsvergunning te verlenen. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat hij in aanmerking komt voor een aanlegovereenkomst zal hij dit in een afzonderlijke procedure aan de orde dienen te stellen. 2.4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 31 van de WWW qua strekking en inhoud onverkort is voortgezet in artikel 88 van de Hvw, waardoor, gelet op de systematiek van artikel 31 van de WWW, een vergunningstelsel met betrekking tot ligplaatsen van woonschepen niet van toepassing is. In dit verband wijst [appellant] op de Memorie van Toelichting bij de Hvw. 2.4.1.    De Memorie van Toelichting bij de Hvw, voor zover thans van belang, luidt (Kamerstukken II 1996/97, 25 333, nr. 3, blz. 6):    "Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er tevens in dat de specifieke wetgeving voor woonschepen en ligplaatsen wordt ingetrokken. Om in de rechtsbescherming van de woonschipbewoners te blijven voorzien, wordt een bepaling in de Huisvestingswet opgenomen (artikel 88) die de strekking van artikel 31 van de Wet op Woonwagens en Woonschepen onverkort voortzet. De over dat artikel bestaande jurisprudentie blijft zodoende van praktisch belang. Op grond van deze jurisprudentie heeft artikel 31 zich ontwikkeld tot een vorm van rechtsbescherming voor woonschipbewoners die voorkomt, dat gemeenten woonschepen volledig van hun grondgebied weren (Afdeling rechtspraak Raad van State, 25 april 1985, nr. R03.84 244, APV Middelharnis). Artikel 31 kan echter niet de strekking hebben dat iedere gemeente verplicht is plaatsen in te richten, die toereikend zijn voor elk willekeurig aantal gegadigden (Hoge Raad 22 mei 1951, NJ 1951, 560 en Afdeling rechtspraak Raad van State, 14 aug. 1980, AB 1981, 314)." Anders dan [appellant] betoogt, valt uit deze passage slechts af te leiden dat artikel 88 van de Hvw de strekking van artikel 31 van de WWW onverkort voortzet voor zover uit die bepaling voorvloeit dat het gemeenten niet is toegestaan woonschepen volledig van hun grondgebied te weren. Ook overigens biedt de Hvw, noch de Memorie van Toelichting, aanknopingspunten voor het betoog van [appellant] dat met betrekking tot het innemen van ligplaatsen met woonschepen geen vergunningenstelsel in het leven mag worden geroepen met behulp waarvan de, op grond van onder meer planologische overwegingen, voor ligplaatsen beschikbaar gestelde ruimte op ordelijke wijze kan worden toebedeeld. Derhalve kan het betoog van [appellant], dat de aanvraag om ligplaats in te nemen aan de Silodam niet mocht worden geweigerd, omdat de ligplaatsen reeds in het bestemmingsplan zijn vastgesteld, niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. 2.5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij, voordat hij in het stadsdeel Zuider-Amstel ligplaats had ingenomen, sinds 1994 een ligplaats had in het water van de gemeente Amsterdam en dat hij hiervoor precariobelasting betaalde. 2.5.1.    Dit betoog faalt. Eventuele belastingheffing en -betaling kunnen niet het vertrouwen wekken dat tot het vergunnen van een feitelijk ingenomen ligplaats zal worden overgegaan, nu de vraag of voor het object, waarover belasting wordt geheven, een vergunning kan worden verleend voor die heffing niet van belang is. 2.6.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de "Regeling voor het verlenen van speciale ligplaatsvergunningen voor woonboten", de nota "Amsterdam te Water 1995" en het, in verband met voormelde nota, in 1999 opgestelde evaluatierapport, nu deze documenten beleidsstukken zijn van de centrale stad Amsterdam en niet van het stadsdeel Westerpark. 2.6.1.    Dit betoog slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft bij de aanwending van de aan hem overgedragen bevoegdheden ingevolge de Vhb het beleid neergelegd in voornoemde beleidsdocumenten, om geen nieuwe woonboten aan het reeds bestaande bestand toe te voegen (hierna: het bevriezingsbeleid), tot het zijne gemaakt. Daarvan is in het besluit op bezwaar melding gedaan. Anders dan [appellant] betoogt, valt niet in te zien waarom het dagelijks bestuur deze beleidsdocumenten niet aan de door hem gevolgde gedragslijn ten grondslag zou mogen leggen. 2.6.2.    Niet in geschil is dat ten tijde van de besluitvorming een ambtelijke inventarisatie plaatsvond van de mogelijkheden het quotum ligplaatsen in de gemeente Amsterdam met 500 uit te breiden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is met het enkele instellen van dit onderzoek het ten tijde van belang gevoerde bevriezingsbeleid niet losgelaten en kon [appellant] aan het uitvoeren van dat onderzoek geen aanspraak op een ligplaatsvergunning ontlenen. 2.7.    Voor zover [appellant] betoogt dat, nu de ligplaatsen aan de Silodam reeds gedurende een geruime periode niet gebruikt worden, er geen reden is om hem geen ligplaatsvergunning te verlenen, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Zoals ter zitting bij de rechtbank is vastgesteld en door [appellant] niet is bestreden, hebben de ligplaatsen aan de Silodam een functie in de ordening en verdeling van ligplaatsen. De betrokken ligplaatsen zijn bestemd om gebruikt te worden voor het (tijdelijk) afmeren van woonschepen waarvoor reeds elders in de gemeente een ligplaatsvergunning is verleend. 2.8.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het voormalig cruiseschip de Rochdale I, waarvoor een tijdelijke ligplaatsvergunning is verleend, vervult anders dan het woonschip van [appellant] een huisvestingfunctie voor een zeer grote groep studenten. Reeds uit een oogpunt van het gewicht van de betrokken belangen is derhalve geen sprake van gelijke gevallen. 2.9.    Ook hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom   w.g. Den Broeder Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008 312-538.