Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1814

Datum uitspraak2008-01-09
Datum gepubliceerd2008-01-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers366138 / FA RK 07-2140
Statusgepubliceerd


Indicatie

alimentatie, limitering, 12-jaarstermijn


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM ZESDE MEERVOUDIGE CIVIELE KAMER BESCHIKKING Verlenging termijn alimentatie in de zaak van [...], wonende te [woonplaats], de verzoekster, hierna te noemen de vrouw, procureur mr. M.J. Westhoff, tegen [...], wonende te [woonplaats], de verweerder, hierna te noemen de man, procureur mr. H. Houtsmuller. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 23 maart 2007, heeft de vrouw aan de rechtbank verzocht de termijn gedurende welke door de man aan haar een uitkering tot haar levensonderhoud betaald moet worden, te verlengen en het bedrag van die uitkering nader te bepalen. De man heeft een verweerschrift ingediend dat ter griffie op 4 juli 2007 binnengekomen is. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 29 november 2007. Verschenen zijn toen partijen, de procureur van de man en mr. S.F. Yap als vervangster van de procureur van de vrouw. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Bij brief, ingekomen ter griffie op 12 december 2007, heeft de procureur van de vrouw nog nadere stukken in het geding gebracht, waarop de procureur van de man bij faxbrief van 18 december 2007 heeft gereageerd. De beschikking is op heden bepaald. GRONDEN VAN DE BESLISSING Feiten 1. Partijen zijn vanaf [...] 1968 tot [...] 1995 met elkaar gehuwd geweest. De man is geboren [in] 1945 en de vrouw [in] 1941. 2. Bij convenant, dat door de vrouw op 17 mei 1996 en door de man op 16 augustus 1996 werd ondertekend, hebben partijen de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geregeld. 3. In artikel 1 van het convenant staat dat de man tot 1 januari 1996 aan de vrouw een alimentatie van fl. 3.000,-- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 1996 een alimentatie van fl. 4.350,-- per maand en dat de man deze alimentatie verschuldigd zal zijn tot en met 27 december 2006. 4. Bij de echtscheidingsbeschikking d.d.19 juli 1995 van de rechtbank Amsterdam werd bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud diende te betalen van fl. 6.250,-- per maand. Tegen de beschikking van de rechtbank voor zover deze de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie betrof, was de man, voordat partijen hun echtscheidingsconvenant sloten, in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. 5. Bij beschikking d.d. 3 oktober 1996 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de beschikking d.d. 19 juli 1995 van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vernietigd en “de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw over de periode van 12 oktober 1995 tot 1 januari 1996 op fl. 3.000,-- en met ingang van 1 januari 1996 op fl. 4.350,-- …per maand” bepaald. 6. Ter motivering van deze uitspraak overwoog het Gerechtshof als volgt: “Nu de man bij brieven van zijn procureur van 16 augustus 1996 en 19 augustus 1996 en de vrouw bij brief van haar procureur van 19 augustus 1996 eenstemmig hebben verzocht te bepalen dat de man over de periode van 12 oktober 1995 tot 1 januari 1996 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van fl. 3.000,- per maand ......... en dat de man met ingang van 1 januari 1996 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van fl. 4.350,-- …per maand, zal dienovereenkomstig worden beslist.”. Het verzoek 7. De vrouw verzoekt aan de rechtbank, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen: a. dat de onderhoudsverplichting van de man na 12 oktober 2007, respectievelijk na 27 december 2006 doorloopt primair voor een termijn van twaalf jaar, subsidiair voor een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn; b. dat met ingang van 12 oktober 2007, subsidiair met ingang van 27 december 2006 door de man tot haar levensonderhoud een bedrag – bij vooruitbetaling – uitgekeerd dient te worden van € 1.300,-- per maand; c. dat na ommekomst van de vastgestelde termijn verlenging daarvan mogelijk zal zijn. 8. De vrouw voert aan dat het Gerechtshof te Amsterdam bij zijn beschikking d.d. 3 oktober 1996 het bedrag van de door de man te betalen alimentatie heeft vastgesteld zonder daaraan een termijn te verbinden, zodat die beschikking ook na 27 december 2006 van kracht gebleven is. Voor zover de clausule van artikel 1.4 van het convenant zou moeten worden gelezen als een beding als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 iuncto artikel 158 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden aangenomen. Nu het uitdrukkelijk niet haar bedoeling was om een termijn voor de alimentatiebetaling aan te nemen, verzoekt de vrouw verlenging van die termijn met ingang van 27 december 2006. 9. Op 12 oktober 2007 eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege behoudens verlenging van de termijn op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 5 BW. Beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van artikel 1:157 lid 4 BW is volgens de vrouw in haar geval zo ingrijpend van aard dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet gevergd kan worden. De invloed van de tijdens het huwelijk opgebouwde welstand dient naar haar mening langer na te werken dan twaalf jaar. 10. Daartoe wijst de vrouw erop dat het huwelijk van partijen 27 jaar heeft geduurd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die door haar zijn verzorgd en opgevoed. Gedurende het huwelijk heeft zij zich met instemming van de man geheel ten dienste van het gezin gesteld en verzorgde zij het gehele huishouden, terwijl de man zijn energie besteedde aan de opbouw van zijn onderneming. Zij heeft gedurende het huwelijk nimmer arbeid in loondienst verricht. Zij heeft geen opleiding of relevante ervaring op de arbeidsmarkt. Voor haar zijn geen pensioenrechten opgebouwd. Voor zover de man pensioenrechten heeft opgebouwd, heeft de vrouw dienaangaande geen recht op een deel van dat pensioen. 11. Na de echtscheiding, aldus de vrouw, heeft zij zich wel georiënteerd met betrekking tot de mogelijkheid om werk te vinden en enig eigen pensioen op te bouwen. Zij heeft echter moeten constateren dat er op de toen bestaande arbeidsmarkt voor een vrouw van haar leeftijd zonder enige arbeidservaring geen plaats was. 12. [In] december 2006 werd zij 65 jaar en sedertdien ontvangt zij een uitkering krachtens de AOW, welke uitkering niet aan haar behoefte voldoet. Terugval van een inkomen van € 2.283,-- per maand naar de AOW-uitkering is van zeer ingrijpende aard. 13. Wel erkent de vrouw dat door de toekenning van de AOW-uitkering haar behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud door de man is verminderd. Zij verzoekt daarom dat bij de verlenging van de termijn de alimentatie verlaagd wordt tot € 1.300,-- per maand met ingang van primair 1 oktober 2007, subsidiair met ingang van 1 januari 2007. Het verweer 14. Primair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek, omdat partijen in hun echtscheidingsconvenant op de voet van artikel 1:158 BW voor zijn alimentatieverplichting jegens haar een bepaalde termijn hebben opgenomen en wel vanaf 1 januari 1996 tot 27 december 2006, derhalve 11 jaar minus 4 dagen. Hierdoor is het bepaalde in artikel 157 lid 4 tot en met lid 6 BW niet van toepassing en is zijn alimentatie-verplichting per 27 december 2006 geëindigd. 15. Dat het Gerechtshof te Amsterdam in zijn beschikking d.d. 3 oktober 2006 geen termijn aan de alimentatie verbonden heeft, is logisch. Het hof was blijkens zijn beschikking door partijen niet op de hoogte gesteld van de inhoud van het convenant en meer speciaal niet van de overeengekomen alimentatietermijn. Ook in het geval als het onderhavig dat niet gevraagd wordt aan de rechter om de inhoud van het convenant in de beschikking op te nemen, blijft het convenant zijn gelding houden. 16. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat in dit geval artikel 157 lid 4 tot en met lid 6 BW wel van toepassing is en de vrouw dan ook in haar verzoek ontvangen dient te worden, heeft de man gesteld dat de vrouw vanaf het moment dat partijen in 1993 duurzaam gescheiden gingen leven, nagelaten heeft zich in te spannen om passend werk te vinden door middel van sollicitaties en / of bijscholing. Van haar kon verwacht worden dat zij zich in de periode van in totaal ruim 13 jaar, waarvan 11 jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, erop had voorbereid dat zij op termijn in haar eigen levensonderhoud zou moeten voorzien. Zij heeft willens en wetens verzuimd om tijdig op de beëindiging van de alimentatie te anticiperen en op zoek te gaan naar betaalde werkzaamheden. Kennelijk heeft zij nimmer gesolliciteerd. 17. Omdat de vrouw een zeer actieve en gezonde vrouw is met veel relevante maatschappelijke ervaring was bepaald niet uitgesloten, dat zij een betaalde baan had kunnen vinden, indien zij daartoe pogingen had ondernomen. Op het moment van de echtscheiding waren de kinderen van partijen al meerderjarig en betaalde hij, de man, hun studiekosten. De vrouw had toen al ruim tien jaar ervaring als bestuurster bij de [...] toneelvereniging, waarbij zij nog steeds werkzaam is. Ook was zij toen teamleidster van het gastvrouwenteam van het [...] Medisch Centrum en regelde zij daarnaast de activiteitenbegeleiding voor de patiënten. Vanaf 1991 tot 2006 was de vrouw werkzaam bij het Bureau opname van het [...]MC. Gedurende twintig jaar, vanaf 1986, was de vrouw als vrijwilligster werkzaam bij Tafeltje Dekje. De vrouw heeft zoveel tijd gestoken in haar diverse werkzaamheden als vrijwilligster dat zij daarvoor een Koninklijke onderscheiding gekregen heeft. Het was haar eigen keuze om niet te solliciteren naar een betaalde werkkring. 18. De man bestrijdt de stelling van de vrouw dat hij zonder problemen in staat zou zijn de betaling van alimentatie aan haar voort te zetten. In het vertrouwen dat de alimentatieverplichting eindigde met ingang van 27 december 2006, heeft hij zijn ondernemersactiviteiten gestaakt. Tot 1 januari 2007 was hij nog steeds werkzaam als makelaar in specerijen. In de loop der jaren was de concurrentie in deze branche moordend geworden en waren de winstmarges steeds verder teruggelopen. Hij heeft geen adequate pensioenvoorziening en heeft slechts een beperkt inkomen uit vermogen. Voor beide partijen geldt dus dat er geen pensioen is opgebouwd. 19. De vrouw heeft naar de man heeft opgemerkt, wel degelijk een oudedagsvoorziening en wel doordat de toenmalige echtelijke woning met een aanzienlijke overwaarde en de daaraan gekoppelde levensverzekering met een waarde van destijds al fl. 70.703,-- bij het echtscheidingsconvenant aan haar zijn toebedeeld. Deze levensverzekering komt in mei 2008 tot uitkering. Verder heeft de man nog erop gewezen, dat het van meet af aan de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw haar AOW-uitkering zou aanvullen met behulp van het haar toegescheiden vermogen, dat oorspronkelijk bedoeld was als hun gezamenlijke oudedagsvoorziening. De haar toebedeelde woning heeft de vrouw op 3 februari 1997 verkocht voor fl. 740.000,--, terwijl de daarop rustende hypotheek fl. 215.000,-- bedroeg. Van de opbrengst heeft de vrouw slechts fl. 300.000,-- geïnvesteerd in een andere woning waarop zij een hypotheek nam van fl. 175.000,--. Zij hield dus een vermogen over van fl. 400.000,--, dat zij beschikbaar had als oudedagsvoorziening naast de haar toegescheiden polis van levensverzekering. De vrouw moet in staat geacht worden de periode januari 2007 tot mei 2008 wanneer de polis tot uitkering komt, ruimschoots met haar vermogen te overbruggen. Van terugval in inkomen van ingrijpende aard is dus geen sprake. Beoordeling 20. Ingevolge artikel 1:157 lid 1 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Indien de rechter daarbij geen termijn heeft vastgesteld, eindigt krachtens artikel 1:157 lid 4 BW de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 21. Op grond van artikel 1:158 BW kunnen de echtgenoten vóór of na de echtscheidingsbeschikking bij overeenkomst bepalen, of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien daarbij geen termijn is opgenomen, eindigt de verplichting tot levensonderhoud eveneens van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 22. Indien de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na verloop van een termijn van twaalf jaren zal eindigen, kan de tot de uitkering gerechtigde ingevolge artikel 157 lid 5 BW (iuncto artikel 1:158 BW) verlenging van de termijn aan de rechter verzoeken. Het verzoek daartoe kan nog tot drie maanden na het verstrijken van de twaalfjaars termijn worden gedaan. 23. Het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn is op 23 maart 2007 ter griffie ingekomen. Indien de verplichting tot levensonderhoud van de man van rechtswege op 12 oktober 2007 eindigde, heeft de vrouw dus tijdig om verlenging van de termijn verzocht. 24. De vraag is echter of de verplichting van de man tot levensonderhoud van rechtswege op 12 oktober 2007 eindigde. In de beschikking d.d. 3 oktober 1996 van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de door de man aan de vrouw te betalen uitkering werd bepaald werd weliswaar geen termijn vastgesteld, maar in het echtscheidingsconvenant hebben partijen wel een termijn opgenomen. 25. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding in het echtscheidingsconvenant dat de man de tussen partijen overeengekomen alimentatie verschuldigd zou zijn tot en met 27 december 2006, mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aangezien de uitspraak van het Hof gebaseerd is op een gemeenschappelijk verzoek van partijen, dat door hen gedaan is, nadat zij in de loop van de procedure voor het Hof het echtscheidingsconvenant gesloten hadden, is mede bepalend voor het antwoord op deze vraag wat partijen nu precies aan het Hof verzochten alsmede welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dat verzoek mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 26. Blijkens de brief van 16 augustus 1996 van de toenmalige advocaat van de man en de brief van 19 augustus 1996 van de procureur van de vrouw verzochten beide partijen aan het Hof de alimentatie die zij waren overeengekomen in een beschikking van het Hof vast te leggen, waarbij geen van hen beiden aan het Hof meegedeeld heeft dat in het convenant ook opgenomen was dat de man de tussen partijen overeengekomen alimentatie verschuldigd zou zijn tot en met 27 december 2006. Uit de correspondentie tussen de beide advocaten welke aan hun brieven van 16 en 19 augustus 1996 voorafging, blijkt dat de limitering van de alimentatie een fel strijdpunt van partijen was, waarbij de vrouw bij brief van 1 juli 1996 van haar procureur uitdrukkelijk het standpunt innam dat herziening van de alimentatie in december 2006, wanneer zij aanspraak op een AOW-uitkering zou krijgen, redelijk was, beëindiging van de alimentatie echter niet. Bij brief van 14 augustus 1996 schreef de toenmalige advocaat van de man aan de procureur van de vrouw dat haar cliënt haar had laten weten dat hij “na ampel beraad bereid” was “zonder nadere voorwaarden het echtscheidingsconvenant mede te ondertekenen, zoals dat er thans ligt”.Voorts had haar cliënt haar meegedeeld dat hij een bepaald bedrag waarover ook twist was, per omgaande naar de vrouw zou overmaken. Tot slot vroeg de toenmalige advocaat van de man aan de procureur van de vrouw haar te bevestigen dat haar cliënte zich met deze gang van zaken kon verenigen, waarna zij het hoger beroep zou intrekken. 27. Hieruit moet geconcludeerd worden dat partijen in het echtscheidingsconvenant dat zij hangende de procedure voor het Hof sloten, wel een termijn voor de alimentatie opnamen en wel een termijn voor de alimentatie, zoals zij die bij het echtscheidingsconvenant overeenkwamen, maar daarmede niet beoogd hebben de alimentatieverplichting van de man te limiteren in de zin als bedoeld in artikel 1:158 BW. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat de verplichting tot levensonderhoud van de man niet van rechtswege, maar krachtens het echtscheidingsconvenant van partijen is beëindigd. 28. Uit het vorenstaande volgt dat de verplichting tot levenonderhoud van de man niet op 27 december 2006 eindigde, maar – van rechtswege - op 12 oktober 2007. De vrouw moet dan ook in haar verzoek tot verlenging van de termijn ontvangen worden. 29. In artikel 1:157 lid 5 BW staat dat de rechter de termijn van de verplichting tot levensonderhoud kan verlengen, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het van rechtswege verstrijken van die termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is, niet kan worden gevergd. Dat hiervan sprake is, moet door de alimentatiegerechtigde worden gesteld en in geval van betwisting van het gestelde worden bewezen. 30. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde bepalingen blijkt dat limitering van de alimentatieplicht de hoofdregel is en verlenging van de termijn slechts mogelijk is in bijzondere gevallen. Daarbij is de gedachte geweest dat de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, weliswaar een verplichting inhoudt om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar niet rechtvaardigt dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. In bijzondere gevallen kan er echter niettemin reden zijn om de alimentatieplicht nog een zekere tijd na afloop van de termijn van twaalf jaren te laten doorlopen. Het moet echter wel uitzonderlijke situaties betreffen waarin beëindiging van de uitkering de alimentatiegerechtigde onaanvaardbaar hard treft. Om aan te nemen dat beëindiging van de alimentatie onaanvaardbaar is, gelden dus zware eisen, waarbij niet alleen de financiële gevolgen maar ook de overige omstandigheden moeten worden betrokken. 31. Gelet hierop is de eerste vraag die beantwoording behoeft of de beëindiging van de alimentatie na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren de alimentatiegerechtigde onaanvaardbaar hard treft. Naar het oordeel van de rechtbank dient er in elk geval sprake van te zijn dat de beëindiging van de alimentatie voor de alimentatiegerechtigde ingrijpend is in deze zin dat zij in aanzienlijke mate terugvalt in haar inkomen. Als daarvan geen sprake is, dient een verzoek tot verlenging zonder meer afgewezen te worden. Is daarvan wel sprake dan zal de alimentatiegerechtigde ook nog een uitzonderlijke situatie moeten aantonen, waardoor voor de toepassing van de hoofdregel geen plaats is. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn, indien als gevolg van het huwelijk of daaruit voortvloeiende verplichtingen de alimentatiegerechtigde ondanks de termijn van twaalf jaar onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om haar of zijn leven zo in te richten dat zij of hij in eigen levensonderhoud kan voorzien. 32. Haar verzoek om verlenging heeft de vrouw in feite op twee peilers gebaseerd: door het wegvallen van de alimentatie valt zij sterk terug in haar inkomen en voor haar was het niet mogelijk na de echtscheiding betalend werk te krijgen en een voorziening voor haar oude dag op te bouwen. 33. Vaststaat dat bij de echtscheiding de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde levensverzekering aan de vrouw zijn toegescheiden. Door de vrouw is niet bestreden wat de man met betrekking tot deze activa heeft gesteld. Het had op de weg van de vrouw gelegen inzicht te verschaffen in haar vermogenspositie, in haar huidige inkomsten en in haar te verwachten inkomsten, als voormelde polis in 2008 tot uitkering zal zijn gekomen. Nu de vrouw dat nagelaten heeft, is niet komen vast te staan dat de vrouw aanzienlijk in inkomen achteruit zal gaan, als zij geen alimentatie meer van de man ontvangt, en deze terugval niet op een andere manier kan opvangen. 34. Voor het geval wel was komen vast te staan dat door het wegvallen van de alimentatie de vrouw in aanzienlijke mate terugvalt in haar inkomen, overweegt de rechtbank voor alle duidelijkheid als volgt. De mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde om zich in twaalf jaren, gelet op haar of zijn leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond een eigen inkomen te verwerven, en of dit van haar of hem kan worden verlangd, zijn van belang voor het antwoord op de vraag of zich een bijzonder geval voordoet. Verder wordt daarbij in aanmerking genomen de duur van het huwelijk, de verwachtingen die partijen destijds hadden, de tijdens het huwelijk aangehouden rolverdeling, de zorg voor kinderen gedurende het huwelijk en nadien gedurende de termijn van twaalf jaren en de mogelijkheden die die zorg liet om in eigen inkomsten te voorzien, het bestaan van een oudedagsvoorziening en het oorzakelijk verband tussen de behoeftigheid en het huwelijk. Ook het belang van de man om na twaalf jaar in het levensonderhoud van de vrouw te hebben voorzien uitzicht te hebben op beëindiging van de alimentatieverplichting is relevant. 35. De vrouw nu heeft zich met instemming van de man gedurende het huwelijk van partijen geheel gewijd aan de zorg voor het gezin, bestaande uit partijen en hun twee kinderen en heeft nimmer gewerkt. Ten tijde van de echtscheiding, toen de inmiddels meerderjarig geworden kinderen van partijen aan het studeren waren, was de vrouw 54 jaar oud. Door de vrouw is niet bestreden dat zij, zoals de man naar voren gebracht heeft, een gezonde en actieve vrouw was en is met veel relevante maatschappelijke ervaring en dat zij vanaf de begin jaren negentig van de vorige eeuw als vrijwilligster diverse activiteiten heeft ondernomen onder meer bij het [...]MC en bij Tafeltje Dekje. Dat zij sedert de echtscheiding activiteiten ontplooid heeft en pogingen in het werk gesteld heeft om betaald werk te (kunnen) krijgen, wat gezien de wettelijke regeling van de onderhoudsverplichting na echtscheiding van haar verwacht had mogen worden, is door haar niet gesteld en ook niet anderszins gebleken. 36. Dit overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat aan de vereisten voor verlenging van de alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW niet is voldaan, zodat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn moet worden afgewezen en op haar overige verzoeken moet worden beslist als hieronder is bepaald. Gelet op de relatie van partijen dient iedere partij de eigen kosten van de procedure te dragen. BESLISSING De rechtbank: a. bepaalt dat de verplichting van de man tot een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw doorliep tot 12 oktober 2007; b. bepaalt dat door de man te dier zake vanaf 27 december 2006 tot 12 oktober 2007 een bedrag van € 1.300,-- per maand aan de vrouw uitgekeerd dient te worden; c. verklaart hetgeen onder b is bepaald, uitvoerbaar bij voorraad; d. wijst de overige verzoeken en met name het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn gedurende welke de man tot een uitkering tot haar levensonderhoud verplicht is, af; e. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure moet dragen. Deze beschikking is gegeven door mr F.M.P.M. Strengers als voorzitter en mr. A.E. de Vos en mr. J. Kloosterhuis, leden en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 9 januari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier..