Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1825

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2008-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5116 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen maatregel WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheids. Dagloon waarnaar de WW-uitkering van betrokkene is berekend berust niet op een deugdelijke grondslag.


Uitspraak

06/5116 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2006, 06/105 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 december 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2007. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn vader R.J. Reijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.2. Appellant was vanaf 1 februari 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam als banketbakker in dienst van Banketbakkerij-Chocolaterie G.J. Looijenga (hierna: Looijenga) te Nijmegen. Daarnaast volgde hij één dag per week de opleiding brood- en banketbakken aan het Regionaal Opleidingscentrum (ROC) te Nijmegen. Begin 2004 heeft Looijenga aan appellant meegedeeld dat zijn contract na 28 februari 2004 niet werd verlengd. Intussen was echter een dienstverband voor onbepaalde tijd ontstaan. Omdat appellant in het kader van zijn opleiding met ingang van 1 december 2004 gedurende vier maanden een werkstage banketbakker/chocolatier bij Early Beck in Zwitserland wilde gaan lopen, heeft hij Looijenga gevraagd hem studieverlof te verlenen of de garantie te geven dat hij na afloop van de stage weer in dienst kon treden. Toen Looijenga daarop niet wilde ingaan heeft appellant bij brief van 20 oktober 2004 ontslag genomen. 2.3. Het dienstverband voor bepaalde tijd met Early Beck is per 1 april 2005 geëindigd. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2005 aan appellant met ingang van 4 april 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend, rekening houdend met de periode die hij in Zwitserland heeft gewerkt en berekend naar een dagloon van € 17,88. Het uitkeringspercentage is bij wijze van maatregel met ingang van 4 april 2005 verlaagd met 35% voor de duur van 26 weken op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 1 december 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant op basis van zijn laatste dienstbetrekking geen zelfstandig recht op uitkering heeft opgebouwd en dat in dat geval ter beantwoording van de vraag of de werknemer het ontstaan van de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Die vraag wordt volgens de rechtbank bevestigend beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waarbij van belang is of het einde van de dienstbetrekking al was te voorzien en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen en het belang van de werknemer bij de overstap naar een nieuwe dienstbetrekking en de vraag of met de keuze voor een nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen. De rechtbank oordeelde dat met de overstap van Looijenga naar Early Beck het werkloosheidsrisico voor appellant aanmerkelijk is toegenomen, nu hij een dienstverband had voor onbepaalde tijd en het dienstverband met Early Beck slechts vier maanden zou duren, en er voorts geen enkel uitzicht bestond op een werkkring aansluitend op zijn terugkeer uit Zwitserland. Ten tijde van het ontslag had Looijenga nog geen concrete stappen ondernomen gericht op beëindiging van het dienstverband, terwijl niet uitgesloten is dat appellant zich in een eventuele ontslagprocedure met succes tegen een initiatief tot ontslag zou kunnen verweren. Zijn beweegredenen om ontslag te nemen rechtvaardigen volgens de rechtbank niet het prijsgeven van een dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de door het Uwv opgelegde maatregel wegens verwijtbare werkloosheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan. 3.2. Met betrekking tot het dagloon is de rechtbank van oordeel dat het Uwv op basis van de loongegevens op goede gronden is uitgegaan van een maandloon van 600 Zwitserse francs, omgerekend € 388,95. De bedragen die Early Beck naast het loon aan derden afdroeg ten behoeve van de door appellant genoten huisvesting en pension behoren naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregels Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid (Dagloonregels IWS) niet tot het loon waarnaar het dagloon moet worden berekend. 4.1. In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij lichtvaardig ontslag heeft genomen. Hij stelt ondanks de slechte verstandhouding met Looijenga al het mogelijke te hebben gedaan om zijn werk te behouden. Ook wijst hij erop dat Looijenga eerder had getracht hem te ontslaan en dat nog steeds van plan was. Wat het dagloon betreft is appellant van mening dat van een te laag loon is uitgegaan omdat de werkgever een deel van zijn loon rechtstreeks doorstortte naar derden. In zoverre is volgens appellant sprake van loon in natura. 4.2. Het Uwv heeft zich bij wijze van verweer aangesloten bij de aangevallen uitspraak. Ter toelichting op de opgelegde maatregel heeft het Uwv meegedeeld dat het standpunt dat het nakomen van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten verband houdt met het feit dat hij voor zijn ontslagname met Looijenga in overleg is getreden en dat appellant waarschijnlijk op enig moment zou zijn ontslagen. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. Met betrekking tot de vraag of het Uwv aan appellant terecht een maatregel van 35% voor de duur van 26 weken heeft opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De op zich begrijpelijke wens van appellant om zich verder te ontplooien in zijn vakgebied vormt geen toereikende rechtvaardiging om ontslag te nemen uit zijn vaste dienstverband bij Looijenga om een dienstverband voor de duur van vier maanden te aanvaarden. Dat er aanwijzingen waren dat Looijenga het dienstverband met appellant wenste te beëindigen en de werksfeer mede daardoor verslechterd was, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien er op het moment dat appellant ontslag nam geen concrete ontslagdreiging bestond. 5.2. Met betrekking tot het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend overweegt de Raad het volgende. 5.3. De Raad stelt voorop dat de in artikel 17, derde lid, van de Dagloonregels IWS neergelegde garantieregeling op grond van het vijfde lid van dat artikel in het geval van appellant niet geldt, aangezien de werkloosheid uit het dienstverband met Looijenga een verwijtbare werkloosheid is. 5.4. Op grond van de beschikbare loongegevens staat vast dat appellant gedurende de periode van 1 december 2004 tot en met 31 maart 2005 een vast salaris van (omgerekend) € 388,95 per maand ontving. Zoals blijkt uit de tussen het ROC en Early Beck over de stage gemaakte afspraken, betaalde Early Beck daarnaast ten behoeve van appellant de kosten van de huisvesting in een hotel en later in een appartement, evenals de door appellant in dat hotel genoten maaltijden. Deze betalingen werden door Early Beck rechtstreeks voldaan aan de bedrijven die voor de huisvesting en de maaltijden van appellant zorg droegen. 5.5. In artikel 1, eerste lid, van de Dagloonregels IWS, zoals deze tot 1 januari 2006 luidden, is bepaald dat voor de toepassing van deze regels onder loon wordt verstaan het loon in de zin van de CSV, met dien verstande dat hetgeen niet of niet geheel is uitbetaald eveneens tot het loon behoort. In het tweede en derde lid van dat artikel is een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen. Artikel 4 van de CSV, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2005 luidt, bepaalt dat loon is het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964. In artikel 10, eerste lid, van laatstgenoemde wet is bepaald dat onder loon wordt verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover hier van belang, behoren niet tot het loon verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen). 5.6. De Raad kan de rechtbank en het Uwv niet volgen in de opvatting dat de betalingen van Early Beck aan derden niet tot het loon als bedoeld in de Dagloonregels IWS behoren, omdat deze moeten worden aangemerkt als een vergoeding van onkosten als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Dagloonregels IWS. In dit geval is immers geen sprake van door appellant gemaakte onkosten en evenmin van aan appellant betaalde vergoedingen van onkosten. De werkgever deed de betalingen rechtstreeks aan derden en appellant genoot uitsluitend het vrije genot van huisvesting en maaltijden. Naar het oordeel van de Raad moeten de door Early Beck ten behoeve van appellant betaalde bedragen voor de toepassing van de Dagloonregels IWS als loon worden aangemerkt, voor zover zij niet kunnen worden gezien als een zogenoemde vrije verstrekking als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Loonbelasting 1964. 5.7. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering van appellant is berekend niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover daarbij het dagloon is gehandhaafd op € 17,88. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. 6. Van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2005 gegrond; Vernietigt dat besluit voor zover daarbij het dagloon is gehandhaafd op € 17,88; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- (€ 37,-- + € 105,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M.B. de Gooijer. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip loon. BvW 2012