Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1862

Datum uitspraak2007-12-18
Datum gepubliceerd2008-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers05/00927
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

17.600.000 sigaretten worden ontvreemd uit containers op een opslagterrein. Belanghebbende heeft de aankomst van de containers alsmede hun nummers en de gegevens van de boot waarop zij werden geladen doorgegeven aan twee anderen. Dezen hebben met gebruik van deze gegevens de containers van het opslagterrein afgevoerd. Belanghebbende stelt o.a. geen schuldenaar van de ontstane douaneschuld te zijn, omdat hij zelf geen goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW. Belanghebbendes beroep wordt verworpen. Naar het oordeel van de Douanekamer zijn de sigaretten afgevoerd zonder het verrichten van de daarvoor geldende douanerechtelijke formaliteiten, met als gevolg dat de douane de toegang tot en de controle op de sigaretten is verloren. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, Wandel, C-66/99 en van 12 februari 2004, Hamann, C-337/01, zijn de sigaretten in Nederland aan het douanetoezicht onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW. Belanghebbende wist of had redelijkerwijs moeten weten dat het goederen betrof die aan het douanetoezicht werden onttrokken en is terecht als schuldenaar aangemerkt..


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak In de zaak nr. 05/927 DK de dato 18 december 2007 1.1. Op 10 juni 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen, ingediend door mr. A, advocaat te B, namens C te D, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de Belastingdienst/Douane/P, de inspecteur, van 25 mei 2004, kenmerk xxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de - op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling van 23 oktober 2003 nr. xxxxE, ten bedrage van € 1.805.944,31, te weten € 152.165,37 aan douanerechten, € 1.311.204,31 aan accijns en € 342.574,63 aan omzetbelasting, werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 136,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen op 30 september 2005. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, ingekomen op 3 november 2005. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend, ingekomen op 21 november 2005. 1.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 14 augustus 2007. Ter zitting zijn verschenen mr. E en belanghebbende voornoemd, alsmede mr. F en mr. G. namens de inspecteur. Tijdens de zitting heeft ieder der partijen een pleitnota overgelegd en voorgelezen. 2. De feiten 2.1. De inspecteur heeft mede belanghebbende aangewezen als schuldenaar op voet van artikel 203, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (CDW) omdat hij betrokken is geweest bij de diefstal ( in oktober en november 2000) van in totaal 1760 kartons à 10.000 sigaretten per karton, die zich op het containerterrein van J te I (verder: J) bevonden in de containers BIMU xxxx en BIMU xxxx, waarvoor respectievelijk de documenten T1 nrs. xxxx, xxxx en xxxx waren afgegeven. 2.2. De betrokkenheid van belanghebbende, werkzaam bij de firma J te I bestond uit het doorgeven aan twee andere personen van de aankomst van twee containers die zich onder douaneverband bevonden onder dekking van bovenvermelde documenten T-1, alsmede uit het doorgeven van hun nummers en stacknummers en van de gegevens van de boot waar zij op moesten worden geladen; met gebruikmaking van deze gegevens konden deze twee personen de goederen van het terrein van J afvoeren, zonder dat daarvoor de verplichte douanerechtelijke handelingen werden verricht. Belanghebbende kreeg voor deze werkzaamheden ƒ 10.000 per container. Een en ander is door belanghebbende verklaard en vastgelegd in het proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst van 28 mei 2002, gedeeltelijk overgelegd als bijlage E bij het verweerschrift, alsmede in het proces-verbaal nummer xxxxx van de regiopolitie I van 27 februari 2002, overgelegd als bijlage F bij het verweerschrift. 2.3. In bijlage G van het verweerschrift is een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2002 opgenomen waarbij belanghebbende is veroordeeld wegens diefstal van eerdervermelde containers door twee of meer verenigde personen meerdere malen gepleegd, alsmede een vonnis van dezelfde rechtbank en van dezelfde datum, waarbij belanghebbende is veroordeeld tot betaling aan de Staat van het bij genoemde diefstal wederrechtelijk behaalde voordeel. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht in verband met de onttrekking aan het douanetoezicht van 17.600.000 sigaretten heeft uitgenodigd tot betaling van douanerechten, accijns en omzetbelasting. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Belanghebbende is geen schuldenaar, omdat hij geen goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken in de zin van artikel 203 CDW, zoals nader gedefiniëerd in de jurisprudentie. De handelingen die hij heeft verricht, te weten het doorgeven van informatie, kunnen niet worden aangemerkt als handelen of nalaten, dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft gehad tot onder douanetoezicht staande goederen. Immers, op het moment dat belanghebbende de informatie doorgaf bleven de sigaretten in de daarvoor bestemde containers. De verzegeling werd niet verbroken en er was nog steeds douanetoezicht mogelijk. Dat belanghebbende wist dat de goederen zouden worden gestolen is irrelevant. 4.2. Ten aanzien van sigaretten die in Nederland geproduceerd zijn is geen omzetbelasting en accijns verschuldigd. In het bijzonder geldt dat ten aanzien van de in K geproduceerde L sigaretten, nu, gelet op de artikelen 5 en 7 van de Zesde Richtlijn inzake omzetbelasting (77/388/EEG) en artikel 18 van de Wet op de Omzetbelasting (hierna: de wet OB), zich niet het belastbare feit “invoer” in de zin van de wet heeft voorgedaan, gezien het feit dat de goederen van Nederlandse oorsprong waren en voldeden aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EEG-Verdrag. Overigens heeft de belastingdienst niet gespecificeerd welke hoeveelheden sigaretten in Nederland waren geproduceerd. Bij afwezigheid van kennis hieromtrent bij belanghebbende, was dit de plicht van de belastingdienst. 4.3. Artikel 21 van de Zesde Richtlijn laat de aanwijzing van de belastingplichtige over aan de lidstaten. De Nederlandse wetgever heeft nagelaten om aan te geven wie belastingplichtige bij invoer is. Uit de richtlijn en artikel 12 van de wet volgt dat belastingplichtig diegene is die de invoer daadwerkelijk verricht of de goederen aan een douaneregime onttrekt. Dat betreft in onderhavig geval niet belanghebbende. 4.4. De berekening door de belastingdienst van de opgelegde bedragen klopt niet. Aldus hadden bedragen over de hoeveelheid sigaretten die in beslag genomen was, moeten worden afgetrokken. 4.5. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende aangevoerd: a. De verhouding tussen de hoogte van de aanslag en de waarde van de sigaretten is onjuist. De belastingdienst heeft een te hoge waarde van de sigaretten aangenomen. b. Artikel 62 van de Wet op de accijns houdt niet in dat voor de aanwijzing van de belastingplichtige te rade moet worden gegaan bij artikel 203 CDW, nu eerstgenoemd artikel opgenomen is in het Hoofdstuk IV “Invoer”. De reikwijdte van artikel 62 is derhalve beperkt tot handelingen vallend onder laatstgenoemd hoofdstuk. Voor andere belastbare feiten bevat de wet op de accijns bij het ontbreken van specifieke bepalingen op dat vlak derhalve geen aanwijzing van de belastingplichtige. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Belanghebbende was als baliemedewerker bij het opslagbedrijf J op de hoogte van de werkwijze op het betreffende containerterrein. Nu hij wist dat de containers werden weggevoerd zonder dat aan de administratieve verplichtingen werd voldaan, moest hij redelijkerwijs begrijpen dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. Hij heeft voor zijn handelen ƒ 10.000 per container ontvangen. Door de rechtbank Rotterdam is betrokkene wegens zijn handelen veroordeeld wegens medeplichtigheid aan diefstal. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat uit hoofde van artikel 203 CDW beoogd wordt ieder als schuldenaar van een douaneschuld aan te wijzen, die op enigerlei wijze betrokken is bij de handelingen die bewerkstelligen dat de onttrokken goederen zonder betaling van de verschuldigde belasting in het vrije verkeer worden gebracht. Gezien de in het geding gebrachte proces-verbalen en de vonnissen dient belanghebbende te worden aangemerkt als degene die heeft deelgenomen aan de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht. 5.2. In het onderhavige geval is sprake van onttreking aan het douanetoezicht. Voor wat betreft de accijns regelen artikelen 3, tweede lid, letter b, juncto artikel 62 van de Accijnswet de aanwijzing van de belastingplichtige; voor wat betreft de omzetbelasting zijn dat de artikelen 18, eerste lid, letter c, juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting. Artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is op overeenkomstige wijze van toepassing op de accijns en de omzetbelasting bij invoer. Deze bepalingen houden in dat voor het bepalen van de belastingplichtige artikel 203 CDW van toepassing is. 5.3. Al de betrokken goederen waren goederen onder douanetoezicht, of deze nu geproduceerd waren in Nederland of niet. Immers, geen van de sigaretten was voorzien van Nederlandse accijnszegels en de in het buitenland geproduceerde goederen waren nog niet voor invoer aangegeven; de in Nederland vervaardigde sigaretten waren vervaardigd van evenmin ten invoer aangegeven in het buitenland geproduceerde tabak. 5.4. Op het moment van onttrekking aan het douanetoezicht bevonden zich 17.600.000 sigaretten in de in het geding zijnde containers. Op dat moment is de verschuldigdheid van de belastingen ontstaan omdat de sigaretten in het vrije verkeer werden gebracht. Dat er daarna enige tientallen pakjes in beslag zijn genomen, zoals belanghebbende aangeeft doet aan de verschuldigdheid niet af. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. De douaneschuld 6.1.1. Zoals volgt uit het sub 2. weergegevene zijn sigaretten, die op de documenten T1 met de nummers xxxx, xxxx en xxxx onder de regeling extern communautair douanevervoer waren gebracht, van het opslagterrein afgevoerd zonder het verrichten van de daarvoor geldende douanerechtelijke formaliteiten. Dit heeft, naar niet voor twijfel vatbaar is, tot gevolg gehad dat de douane de toegang tot en de controle op de sigaretten is verloren. Dat brengt met zich, gelet ook op de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, Wandel, C-66/99, Jurispr. blz I-873,UTC 2001/61* en van 12 februari 2004, Hamann, C -337/01, Jurispr. blz I-1791, DR 2004/29*, dat de sigaretten in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW. Gelet op de onder 2.3. aangehaalde bewezenverklaring komt de Douanekamer tot de conclusie dat belanghebbende aan de onttrekking heeft deelgenomen. 6.1.2. Uit de gehele gang van zaken blijkt dat het handelen van belanghebbende een onmisbare schakel vormde in het geheel van handelingen die tezamen tot gevolg hadden dat de sigaretten aan het douanetoezicht werden onttrokken, en dat belanghebbende bovendien wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het goederen betrof die aldus aan het douanetoezicht werden onttrokken. 6.1.3. Uit hetgeen onder 6.1.1. en 6.1.2. is overwogen, vloeit voort dat belanghebbende, overeenkomstig artikel 203, derde lid, tweede gedachtenstreepje, van het CDW, terecht als schuldenaar is aangemerkt voor de ten gevolge van de onttrekking van de sigaretten ontstane douaneschuld. 6.1.4. De inspecteur heeft de hoogte van die schuld op goede gronden gebaseerd op de inhoud van de containers. 6.2. De omzetbelastingschuld 6.2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, juncto artikel 18, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de Wet OB vormt de onttrekking in Nederland van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, Liberexim, C-371-99, Jurispr. blz. I-6227, DR 2003/45* heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervoor onder 6.1.1. vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid aanhef en onderdeel c, van de Wet OB dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform de laatstgenoemde bepaling van de Zesde richtlijn. 6.2.2. De Douanekamer is van oordeel, zoals ook onder 6.1.1. tot en met 6.1.3. is overwogen, dat er containers aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat op dat moment de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 6.2.1. is overwogen moet voor de omzetbelasting evenzeer worden geoordeeld dat een onttrekking heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB. Nu voorts niet in geschil is dat deze onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden brengt dit voor de heffing van omzetbelasting met zich dat het belastbare feit invoer als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB zich met betrekking tot de goederen heeft voorgedaan. 6.2.3. Dat een gedeelte van de sigaretten in Nederland is geproduceerd doet aan het voorgaande niet af, omdat op de sigaretten in het verband van extern communautair douanevervoer geen belasting drukt, en omdat het juist de invoer is (zie sub 6.2.1. hiervoor) die de belastingdruk doet ontstaan. 6.3. De accijnsschuld 6.3.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en tweede lid, van de Wet op de accijns is terzake van onder meer de invoer van tabaksproducten accijns verschuldigd. Als invoer moet krachtens artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns worden aangemerkt de onttrekking in Nederland van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling. Zoals in 6.1 en 6.2. hierboven is overwogen zijn de sigaretten onttrokken aan de regeling communautair douanevervoer. De Douanekamer ziet geen reden om te veronderstellen dat het begrip “onttrekken” in de zin van de accijnswetgeving een andere betekenis zou hebben dan het gelijkluidende begrip voor de douanerechten en de omzetbelasting. Aangezien vaststaat dat de sigaretten in Nederland aan de regeling extern communautair douanevervoer zijn onttrokken, moet worden vastgesteld dat de sigaretten zijn ingevoerd in de zin van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet accijns. 6.3.2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet accijns zijn terzake van invoer de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing. De Douanekamer verwerpt de stelling van belanghebbende dat artikel 62 vanwege haar plaatsing in Hoofdstuk IV, Invoer, niet van toepassing zou zijn op onderhavig geval. Zowel het begrip “invoer” in artikel 62 van de Wet accijns als het begrip “invoer” in de titel van hoofdstuk IV moeten worden geacht de betekenis te hebben die deze Wet in artikel 1, eerste lid, aanhef en tweede lid, en in het bijzonder in artikel 3, tweede lid, onderdeel b daarvan aan het begrip invoer geeft. Dit brengt naar het oordeel van de Douanekamer met zich dat belanghebbende terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, derde lid, tweede gedachtenstreepje, van het CDW is aangesproken voor de terzake van de invoer verschuldigde accijns. 6.3.3. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat over de in Nederland geproduceerde sigaretten geen accijns mag worden geheven geldt mutatis mutandis hetzelfde als sub 6.2.3. is overwogen. 7. Conclusie Uit al het overwogene volgt dat het beroep, zowel wat betreft de douanerechten als ten aanzien van de omzetbelasting en de accijns, ongegrond is. 8. De proceskosten De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 9. De beslissing De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 18 december 2007 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mrs. H.J. Bronkhorst en M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.