Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2072

Datum uitspraak2007-12-31
Datum gepubliceerd2008-01-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6879 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Inkomen door giften en verkoop auto. Bijstand kan slechts over de maanden waarin de middelen zijn ontvangen worden herzien.


Uitspraak

06/6879 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 oktober 2006, 05/3674 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 31 december 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante is op 15 augustus 1998 vanuit de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland teruggekeerd. Vanaf 14 september 1998 ontving appellante bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Blijkens het rapport van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht van 25 juni 2003 is bij heronderzoek van 18 april 2003 aan het licht gekomen dat appellante naast de bij het College bekende privérekening de beschikking had over nog drie bankrekeningen, waarvan er een op naam van haar dochter stond. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften kwam naar voren dat op deze bankrekeningen bijschrijvingen van Amerikaanse dollars alsmede kasstortingen zijn gedaan. Naar appellante heeft toegelicht betreft dit gelden afkomstig van familieleden en vrienden. Op basis van deze onderzoeksbevindingen is het College tot de conclusie gekomen dat appellante over de periode van 14 september 1998 tot en met 31 juli 2003 naast de bijstandsuitkering gelden heeft ontvangen tot een totaal bedrag van € 25.268,15 zonder daarvan melding te maken. Het College heeft bij het op 10 februari 2004 verzonden besluit van 28 oktober 2003 de uitkering van appellante over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 juli 2003 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 34.785,48 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vaststaat dat appellante vanaf de aanvang van haar uitkering tot en met 31 juli 2003 regelmatig gelden heeft ontvangen die zij niet heeft gemeld en dat zij het bestaan van de bankrekeningen waarop deze gelden zijn gestort heeft verzwegen. Daarmee is gegeven dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante bestrijdt de hoogte van het bedrag waarmee haar uitkering over de periode in geding is herzien. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op het totaalbedrag van € 25.268,15 die giften in mindering moeten worden gebracht die zij heeft besteed aan kosten in verband met de verhuizing naar Nederland (inrichtingskosten), vliegreizen naar de Verenigde Staten van Amerika, parodontologische behandelingen en de aanschaf van een computer, omdat zij zonder die giften niet in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, en dat voorts een bedrag van € 506,31 uit de verkoop van een auto buiten beschouwing moet blijven. Blijkens de gedingstukken is tijdens de in geding zijnde periode sprake geweest van een structurele verlening van giften aan appellante. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze giften niet naar eigen inzicht konden worden besteed ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dat appellante de giften tevens heeft gebruikt voor de bestrijding van hiervoor aangegeven kostenposten maakt dat niet anders. Gelet daarop en in aanmerking genomen de hoogte van het (totaal)bedrag van de giften, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College overeenkomstig het bepaalde in artikel 43 van de Algemene bijstandswet (Abw) zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het uit een oogpunt van bijstandverlening niet verantwoord is om bij de vaststelling van de middelen (een deel van) de giften buiten beschouwing te laten. De Raad is wel van oordeel dat het College daarbij ten onrechte het bedrag van € 506,31 in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is voor aanvang van de bijstand op 9 september 1998 bijgeschreven op de bankrekening van appellante die bij het College bekend was en betrof, naar appellante van meet af aan heeft gesteld, de opbrengst uit de verkoop van haar auto in de Verenigde Staten van Amerika. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze gelden uit een andere bron afkomstig zijn, zodat dit bedrag niet als gift tot de in aanmerking te nemen middelen kan worden gerekend. In zoverre ontbeert het besluit van 13 oktober 2005 een deugdelijke feitelijke grondslag. Met betrekking tot de (wijze van) herziening van de bijstand over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 juli 2003 stelt de Raad voorts vast dat het College de in die periode verworven middelen als in aanmerking te nemen inkomsten door middeling heeft toegerekend aan de gehele periode. Nu van een besluit als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Abw niet is gebleken, is de Raad van oordeel dat dit afstuit op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, inhoudende dat de als inkomen aan te merken middelen in aanmerking worden genomen voor zover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Dit betekent dat de bijstand slechts over de maanden waarin de middelen zijn ontvangen kan worden herzien. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 47 van de Abw en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij merkt de Raad op dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand met betrekking tot alle stortingen in de periode in geding behoudens de storting van € 506,31 te herzien en vervolgens hetgeen na herberekening teveel aan bijstand is verstrekt op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellante terug te vorderen. De Raad voegt hieraan nog toe dat de toerekening van de inkomsten naar de maand waarin de giften zijn gestort, kan betekenen dat over de maanden waarin geen inkomsten zijn ontvangen volledig recht op bijstand blijft bestaan en dat het College bevoegd is om over de maanden waarin de inkomsten hoger zijn dan de voor appellante geldende norm het recht op bijstand volledig in te trekken. Daarbij merkt de Raad op dat de uitkomst - de Raad kan dit nu niet vaststellen - in ieder geval niet mag leiden tot een hoger van appellante terug te vorderen bedrag dan € 34.785,48. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 13 oktober 2005; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S.R. Bagga. IJ