Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2145

Datum uitspraak2008-01-16
Datum gepubliceerd2008-01-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703283/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 januari 2006 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd de persoons- en detailgegevens betreffende de strafzaak tegen appellant te verwijderen uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS).


Uitspraak

200703283/1. Datum uitspraak: 16 januari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2951 van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 januari 2006 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd de persoons- en detailgegevens betreffende de strafzaak tegen appellant te verwijderen uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS). Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 11 april 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de minister. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. C.J. Knoops-Hamburger, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.S.M. Fermont, werkzaam bij de Justitiële Informatiedienst van het ministerie, zijn verschenen. Ter zitting heeft de minister met een beroep op het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een stuk overgelegd. Appellant heeft daarop de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten. Na de zitting is de minister in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te dienen. Bij brief van 18 oktober 2007 heeft de minister een nadere reactie ingediend, waarop appellant bij brief van 8 november 2007 heeft gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven om geen nadere zitting te beleggen, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) wordt een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder justitiële gegevens of gegevens verstaan: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven gegevens omtrent natuurlijke personen en rechtspersonen inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wjsg verwerkt de minister in de justitiële documentatie justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Ingevolge het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur de gegevens aangewezen die als justitiële gegevens worden aangemerkt. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wjsg kan degene aan wie overeenkomstig artikel 18 kennis is gegeven van hem betreffende justitiële gegevens de minister schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen. Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan betrokkene bij de minister verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel beoordeelt de minister, gehoord het openbaar ministerie, binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt hij terstond de verwerking. Ingevolge artikel 2 van het Besluit justitiële gegevens (hierna: het Besluit) worden met betrekking tot misdrijven als justitiële gegevens aangemerkt de in de artikelen 6 en 7 vermelde gegevens van zaken waarvan het proces-verbaal door het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad op grond van artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie in behandeling is genomen. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, voor zover thans van belang, worden voor zover van toepassing als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aangemerkt: a. alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen, met uitzondering van de beslissing tot niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt; (..); j. indien over het feit bij rechterlijke uitspraak is beslist: 1°. het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan; 2°. de datum van de uitspraak; 3°. de inhoud van de uitspraak, waaronder de kwalificatie van het feit en de daarbij betrokken strafbepalingen; (..); 5°. de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden; (..). 2.2. Blijkens de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2004, 05/097011-03, is appellant op 31 december 2003 aangehouden op grond van verdenking van moord dan wel doodslag. In de strafprocedure is hem tenlastegelegd, primair en subsidiair overtreding als militair van het dienstvoorschrift van 24 juli 2003 waarin is voorgeschreven dat het gebruik van strikt noodzakelijk geweld is toegestaan in een aantal gevallen en onder bepaalde voorwaarden en meer subsidiair dat hij als militair in dienst bij de krijgsmacht grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onzorgvuldig en/of nalatig gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen waardoor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Van deze verdenkingen is appellant door de rechtbank Arnhem en nadien bij uitspraak van 4 mei 2005, 21-006275-04, door het Gerechtshof Arnhem vrijgesproken. Appellant heeft de minister verzocht alle persoons- en detailgegevens betreffende de strafzaak die heeft geleid tot deze uitspraken te verwijderen uit de door de minister aangehouden registers. 2.3. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft de minister geweigerd de strafrechtelijke gegevens uit het JDS te verwijderen. Deze weigering heeft hij bij besluit van 26 juni 2006 gehandhaafd, onder verwijzing naar artikel 7, aanhef en onder j, van het Besluit. Tevens heeft de minister verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wjsg zoals die op 1 april 2004 in werking is getreden, waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van de voorheen geldende wettelijke regeling inzake de registratie van justitiële gegevens. Daaruit vloeit voort, aldus de minister, dat onder bij rechterlijke uitspraak gegeven beslissing ook vrijspraak moet worden begrepen, zodat de betrokken strafrechtelijke gegevens niet ten onrechte in het JDS zijn opgenomen. Naar de minister betoogt, rechtvaardigt de omstandigheid dat de rechtbank Arnhem en het Gerechtshof Arnhem niet bewezen hebben geacht hetgeen verdachte is tenlastegelegd, niet de conclusie, ook niet achteraf, dat appellant ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De minister beroept zich in dit verband op de maatstaf 'redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit', neergelegd in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, in welke bepaling een omschrijving wordt gegeven van het begrip verdachte. Gezien de omstandigheden was ten aanzien van appellant aan deze omschrijving voldaan. De wettelijk gestelde bewaartermijn is nog (lang) niet verstreken, zodat de gegevens thans niet voor verwijdering in aanmerking komen, aldus de minister. 2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank zonder onderbouwing heeft aangenomen dat de gegevens met betrekking tot de eerdere verdenking van moord dan wel doodslag zich niet (langer) in het JDS zouden bevinden. Volgens appellant heeft de minister in geen stadium van het onderhavige geding aangetoond dat de oorspronkelijke verdenking uit het JDS is verwijderd. 2.4.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister aangegeven het betrokken uittreksel uit het JDS aan de Afdeling te willen overleggen doch niet te wensen dat dit als regulier dossierstuk aan appellant ter hand zou worden gesteld. Desgevraagd heeft de minister een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft daarop de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De Afdeling heeft kennis genomen van het uittreksel en heeft vastgesteld dat hierin geen gegevens zijn opgenomen met betrekking tot de verdenking van moord dan wel doodslag. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet. 2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit dwingend strekt tot registratie van een vrijspraak en dat de uitzondering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit niet aan de orde is. De gegevens zijn derhalve op zichzelf terecht opgenomen. 2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een vrijspraak als zodanig niet incriminerend is en dat niet valt in te zien waarom de registratie van de rechterlijke uitspraak strijdig is met het in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR neergelegde vermoeden van onschuld. Volgens appellant ontbeert deze overweging een feitelijke grondslag nu de wijze waarop de vrijspraak is geregistreerd doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of de registratie een incriminerend effect heeft. Indien de registratie inhoudt dat appellant is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig bewijs dan is de registratie belastend voor appellant. Bovendien is de rechtbank volgens appellant voorbijgegaan aan de bijzondere rechtspositie die hij binnen de overheid bekleedt. 2.6.1. Ter beoordeling staat of de registratie van de vrijspraak en de weigering deze te verwijderen als zodanig zijn aan te merken als een vervolging ("criminal charge") in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 14, tweede lid, van het IVBPR. Niet ter beoordeling staat of de vrijspraak zelf als zodanig is aan te merken. 2.6.2. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dient ter bepaling of sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM voor zover hier van belang in aanmerking te worden genomen het doel en de aard van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd. Deze rechtspraak is ook van belang voor de toepassing van artikel 14 van het IVBPR, nu die bepaling naar strekking overeenkomt met artikel 6 van het EVRM. De registratie van justitiële gegevens blijft beperkt tot de vermelding van de uitkomst van de strafvervolging, in het geval van appellant, de vrijspraak. Ze heeft, zo blijkt uit artikel 2 van de Wjsg, tot doel een goede strafrechtspleging te dienen door inzicht te verschaffen in het strafrechtelijk verleden van betrokkenen. Daarbij merkt de Afdeling op dat door registratie van de vrijspraak tevens kan worden voorkomen dat iemand twee keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd. De registratie en de weigering deze te verwijderen hebben naar het oordeel van de Afdeling objectief gezien niet tot doel enige verdenking te continueren dan wel enig leed toe te voegen. Dat dit wel door appellant als zodanig wordt ervaren, kan hieraan niet afdoen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat, gelet op het doel en de aard van de registratie, van een "criminal charge" geen sprake is, zodat artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 14, tweede lid, van het IVBPR toepassing missen. Derhalve wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van strijd met het in die bepalingen opgenomen vermoeden van onschuld. 2.7. Appellant heeft geen verzet als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wjsg aangetekend. Het bestreden besluit strekt ook niet tot enige beslissing inzake de toepassing van die bepaling. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank, door naar aanleiding van de eerst in beroep naar voren gebrachte bijzondere persoonlijke omstandigheden te overwegen dat zij onvoldoende aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat sprake is van zulke omstandigheden, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geschil is getreden. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de bijzondere persoonlijke omstandigheden dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Dit laat onverlet dat appellant desgewenst alsnog verzet op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg kan aantekenen. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008 419.