Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2514

Datum uitspraak2008-01-23
Datum gepubliceerd2008-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704671/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 28 april 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de toekenning van huursubsidie aan appellante over de tijdvakken 1 juli 2004 - 30 juni 2005 en 1 juli 2005 - 31 december 2005 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte over deze tijdvakken uitbetaalde subsidies ten bedrage van € 2752,92 onderscheidenlijk € 1415,34 teruggevorderd.


Uitspraak

200704671/1. Datum uitspraak: 23 januari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3619 van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2007 in het geding tussen: appellante en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluiten van 28 april 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de toekenning van huursubsidie aan appellante over de tijdvakken 1 juli 2004 - 30 juni 2005 en 1 juli 2005 - 31 december 2005 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte over deze tijdvakken uitbetaalde subsidies ten bedrage van € 2752,92 onderscheidenlijk € 1415,34 teruggevorderd. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2007, verzonden op 29 mei 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343. Hierna: de wijzigingswet) zijn onder meer de artikelen 10 en 36 van de Huursubsidiewet komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 28 april 2006 zien vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de artikelen 10 en 36 van de Huursubsidiewet in deze procedure van toepassing. In artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) is bepaald: Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder medebewoner: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort; Ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, wordt huursubsidie slechts toegekend als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn: 1. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of 2. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak, als de door de huurder of de medebewoner verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak, als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd. 2.2. Aan het besluit tot herziening en terugvordering van de aan [appellante] toegekende huursubsidie, heeft de minister ten grondslag gelegd dat de medebewoner van [appellante], haar [zuster], vanaf 18 mei 2004 niet beschikte over een geldige verblijfsstatus. 2.3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid de toekenning van huursubsidie heeft kunnen herzien en aan deze herziening terugwerkende kracht heeft kunnen verlenen. Zij voert aan dat zij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat haar zuster ook na 18 mei 2004 nog rechtmatig in Nederland verbleef, nu haar zuster in afwachting was van een oproep van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in verband met een door de IND in behandeling genomen aanvraag om een verblijfsvergunning. Subsidiair voert zij aan dat, zelfs wanneer zij had moeten beseffen dat haar zuster niet rechtmatig in Nederland verbleef, dit niet meebrengt dat zij ook had moeten begrijpen welke gevolgen dit voor haar recht op huursubsidie zou hebben. Dit klemt temeer, nu in onder meer de besluiten waarbij huursubsidie is toegekend, niets is vermeld met betrekking tot de verblijfsstatus van haar zuster, aldus [appellante]. 2.3.1. Niet in geschil is dat de zuster van [appellante] na 18 mei 2004 niet langer over een geldige verblijfsvergunning beschikte. [appellante] heeft geen omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zij niet behoefde te weten dat haar zuster op de peildata niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat zij aan de omstandigheid dat de IND een nieuwe aanvraag van haar zuster om een verblijfsvergunning in behandeling had genomen, het vertrouwen mocht ontlenen dat haar zuster rechtmatig verblijf hield. De rechtbank heeft dit onderkend. Dat [appellante] er niet van op de hoogte was dat de verblijfsstatus van haar zuster van belang was voor haar recht op huursubsidie kan, wat hiervan ook zij, hieraan niet afdoen. Deze omstandigheid dient voor haar rekening en risico te worden gelaten, nu voor haar kenbaar had kunnen zijn aan welke in de Huursubsidiewet neergelegde voorwaarden moet worden voldaan om voor huursubsidie in aanmerking te komen. Het betoog faalt. 2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het beleid dat de minister voert ten aanzien van de pleegouders van uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv's), in deze procedure geen betekenis toekomt. Zij voert aan dat volgens dit beleid het recht van de huurder op huursubsidie niet wordt aangetast wanneer de medebewoner een uitgeprocedeerde amv is. Volgens [appellante] is het, samengevat weergegeven, in strijd met artikel 26 van het IVBPR om enerzijds huursubsidie toe te kennen aan huurders wier medebewoner een Nederlander, een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling of een uitgeprocedeerde amv is, terwijl anderzijds geen huursubsidie wordt toegekend wanneer de medebewoner een vreemdeling zonder geldige verblijfsstatus is. Zij acht in dit verband van belang dat het haar zuster aanvankelijk is toegestaan om een rechtspositie in Nederland op te bouwen. 2.4.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1), is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Die situatie doet zich hier voor. Op 1 juli 1998 is de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten (Stb. 1998, 203 en 204, hierna: de Koppelingswet) in werking getreden. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Doel van het koppelingsbeginsel is te voorkomen dat illegale vreemdelingen, door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van een schijn van volkomen legaliteit. In de Huursubsidiewet heeft het koppelingsbeginsel onder meer gestalte gekregen in artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, waarin is neergelegd dat slechts een recht op huursubsidie bestaat wanneer eventuele medebewoners van de huurder die de subsidie aanvraagt, rechtmatig in Nederland verblijven. Het aldus gemaakte onderscheid tussen huurders met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende medebewoner en huurders met een medebewoner zonder geldige verblijfsstatus, berust naar het oordeel van de Afdeling op redelijke en objectieve gronden en levert geen discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. Het door de minister gevoerde beleid ten aanzien van de pleegouders van uitgeprocedeerde amv's, is ingegeven door de verantwoordelijkheid en de zorgplicht die de overheid voor amv's op zich heeft genomen. De minister acht het niet wenselijk dat pleegouders van uitgeprocedeerde amv's die deze zorgplicht op verzoek van de overheid vervullen, als gevolg daarvan hun recht op huursubsidie zouden verliezen. Naar het oordeel van de Afdeling is dit beleid niet onredelijk en leidt het niet tot een ongerechtvaardigd onderscheid als door [appellante] betoogd. De rechtbank heeft dit onderkend. 2.5. Tot slot betoogt [appellante] dat, gezien haar persoonlijke omstandigheden, de minister in redelijkheid niet tot herziening en terugvordering van de toegekende huursubsidie kon overgegaan. Zij voert aan dat zij ernstig ziek is en psychische klachten heeft, dat zij in haar vorige huwelijk slachtoffer van geweld is geweest en dat zij zorg draagt voor vier minderjarige kinderen. Voorts stelt zij dat haar financiële situatie precair is en dat onverkorte toepassing van de Huursubsidiewet in haar geval, mede gelet op het bij haar ontstane vertrouwen met betrekking tot haar recht op huursubsidie en het rechtmatig verblijf van haar zuster, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ter toelichting op dit standpunt verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701957/1. 2.5.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot herziening en terugvordering van de ten onrechte aan [appellante] uitgekeerde huursubsidie. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister in de door [appellante] gestelde persoonlijke omstandigheden, al zijn deze ingrijpend, geen aanleiding heeft hoeven zien om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de minister aan [appellante] een betalingsregeling heeft aangeboden. Haar beroep op de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 baat [appellante] niet, nu die zaak niet met het voorliggende geval vergelijkbaar is. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008 97-546.