Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2609

Datum uitspraak2007-12-28
Datum gepubliceerd2008-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000756-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde het verweer gevoerd dat er in de gemeente Eindhoven te weinig plakplaatsen zijn. Het overweegt dat verdachte op 18 december 2007 ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, dat de poster die hij op 6 april 2006 te Eindhoven op een stroomkast/verkeersregelkast heeft aangeplakt handelsreclame betrof. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Grondwet is het eerste lid van dat artikel, inhoudende dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, in casu derhalve niet van toepassing. Uit artikel 2.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004 volgt, dat het aanbrengen van handelsreclame op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is, zonder schriftelijke toestemming, verboden is. Deze bepaling houdt een beperking in als toegestaan in artikel 10, tweede lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van het in het eerste lid van het in dat artikel opgenomen recht op vrije meningsuiting, nu die vastgelegd is in een Algemene Plaatselijke Verordening en kennelijk noodzakelijk is in het kader van de openbare orde en tot bescherming van de rechten van anderen en er ondanks deze beperking voldoende mogelijkheden blijven tot verspreiding van handelsreclame. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat verspreiding van handelsreclame mogelijk is en feitelijk ook geschiedt door ophanging van posters in horecagelegenheden, het uitdelen van flyers en door gebruikmaking, op basis van een vergunningenstelsel, van in de gemeente in ruime mate aanwezige commerciële voorzieningen om handelsreclame aan te brengen en dat het aanbrengen van handelsreclame op de in de gemeente Eindhoven aanwezige aanplakborden voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen door de gemeente wordt gedoogd. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat ondanks het verbod van artikel 2.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004 voldoende mogelijkheden van betekenis tot gebruik van middelen van verspreiding en bekendmaking overblijven. Het hof verwerpt het verweer.


Uitspraak

Parketnummer : 20-000756-07 Uitspraak : 28 december 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in het arrondissement ’s Hertogenbosch, zitting houdende te Eindhoven, van 16 februari 2007 in de strafzaak met parketnummer 01/712348-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en zal bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de kantonrechter ten aanzien van de bewezenverklaring mocht volstaan met een verwijzing naar de dagvaarding en het hof gebonden is aan de motiveringsvoorschriften van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 6 april 2006 in de gemeente Eindhoven, zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende, op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar was, een stroomkast/verkeersregelkast op/aan de Noord-Brabantlaan en/of de Sliffertsestraat, (een) aanplakbiljet(ten) en/of ander(e) geschrift(en), afbeelding(en) of aanduiding(en) (poster(s)) heeft aangeplakt en/of op andere wijze heeft aangebracht. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 6 april 2006 in de gemeente Eindhoven, zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende, op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar was, een stroomkast/verkeersregelkast op/aan de Noord-Brabantlaan/Sliffertsestraat, een aanplakbiljet (poster) heeft aangeplakt. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 2.4.2, tweede lid, aanhef en onder a van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004 en strafbaar gesteld bij artikel 6.1 van die verordening. Naar aanleiding van het door verdachte gevoerde verweer dat er in de gemeente Eindhoven te weinig plakplaatsen zijn, overweegt het hof het navolgende. Verdachte heeft op 18 december 2007 ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat de poster die hij op 6 april 2006 te Eindhoven op een stroomkast/verkeersregelkast heeft aangeplakt handelsreclame betrof. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Grondwet is het eerste lid van dat artikel, inhoudende dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, in casu derhalve niet van toepassing. Uit artikel 2.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004 volgt, dat het aanbrengen van handelsreclame op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is, zonder schriftelijke toestemming, verboden is. Deze bepaling houdt een beperking in als toegestaan in artikel 10, tweede lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van het in het eerste lid van het in dat artikel opgenomen recht op vrije meningsuiting, nu die vastgelegd is in een Algemene Plaatselijke Verordening en kennelijk noodzakelijk is in het kader van de openbare orde en tot bescherming van de rechten van anderen en er ondanks deze beperking voldoende mogelijkheden blijven tot verspreiding van handelsreclame. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat verspreiding van handelsreclame mogelijk is en feitelijk ook geschiedt door ophanging van posters in horecagelegenheden, het uitdelen van flyers en door gebruikmaking, op basis van een vergunningenstelsel, van in de gemeente in ruime mate aanwezige commerciële voorzieningen om handelsreclame aan te brengen en dat het aanbrengen van handelsreclame op de in de gemeente Eindhoven aanwezige aanplakborden voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen door de gemeente wordt gedoogd. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat ondanks het verbod van artikel 2.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004 voldoende mogelijkheden van betekenis tot gebruik van middelen van verspreiding en bekendmaking overblijven. Het hof verwerpt het verweer. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Het hof acht het raadzaam in verband met de persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden die zich na het feit hebben voorgedaan, met name ook de omstandigheid dat verdachte zijn illegale plakactiviteiten definitief achter zich heeft gelaten, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep, te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9a en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2.4.2 en 6.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Overtreding van artikel 2.4.2, tweede lid, aanhef en onder a van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2004. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Bepaalt, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Aldus gewezen door mr. H. Eijsenga, voorzitter, mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs en mr. F. van Es, in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, griffier, en op 28 december 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.