Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2840

Datum uitspraak2008-01-30
Datum gepubliceerd2008-02-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC04/0608
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepasselijkheid Wet verevening pensioenrechten. Het enkele feit dat voor echtgenoten die vóór 1 mei 1995 zijn gescheiden een andere regeling geldt dan voor echtgenoten die op of na die datum zijn gescheiden is onvoldoende om te concluderen tot discriminatie voor de eerste groep van gescheidenen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector familie Rolnummer: C04/0608 Rolnummer Rechtbank: 97.3020 arrest van de familiekamer van 30 januari 2008 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellante, procureur mr. A.B. Baumgarten, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur mr. A. Morijn. 1. Het geding 1.1. Appellante, hierna te noemen de vrouw, is bij exploot van 24 maart 2004 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage op 24 december 2003, gewezen onder rolnummer 97.3020, met dagvaarding van geïntimeerde, hierna te noemen de man, voor dit hof. 1.2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld. 1.3. Bij Memorie van grieven, tevens wijziging/vermeerdering van eis heeft de vrouw daarbij vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof dat vonnis zal vernietigen, en, - naar het hof begrijpt - opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg door de vrouw ingestelde vordering alsnog geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, met vermeerdering daarvan in die zin dat het hof zal bevelen dat de man met de vrouw overgaat tot algehele verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap die tussen partijen heeft bestaan, met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties. 1.4. De man heeft daarop het hoger beroep bestreden en geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren, althans dat zal verwerpen, en voorts haar in haar alsnog ingestelde vordering niet ontvankelijk zal verklaren, althans die vordering zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, zowel in eerste instanties als in hoger beroep. 1.5. Vervolgens hebben partijen op 16 februari 2006 hun standpunten schriftelijk doen bepleiten, waarbij de vrouw producties in het geding heeft gebracht. 1.6. De man heeft vervolgens zijn procesdossier aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd. In dat dossier ontbraken de pleitnotities van partijen en de producties behorende bij de pleitnotities van de vrouw; het hof heeft de pleitnotities en de bijhorende producties ambtshalve aan het zogeheten hofdossier ontleend. 2. Beoordeling van het hoger beroep Feiten 2.1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het vonnis waarvan beroep is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. Vordering in hoger beroep 2.2. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de man gehouden is tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw af te dragen een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde en thans tot uitkering komende pensioenrechten, welk tijdsevenredig deel ƒ 8.605,-- bedraagt, de rechtbank de man zal veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting af te dragen een bedrag van ƒ 51.633,--, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 4.141,65 en de voldoening van de wettelijke rente, te berekenen vanaf de vervaldatum tot op de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten. 2.3. In hoger beroep heeft de vrouw haar vordering vermeerderd in die zin dat het hof zal bevelen dat de man met de vrouw overgaat tot algehele verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap die tussen partijen heeft bestaan, met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties. 2.4. Wat betreft de vermeerdering van eis oordeelt het hof als volgt. Ingevolge artikel 353 lid 1 in verbinding met artikel 130 lid 1 Rv is appellante bevoegd haar eis of de gronden daarvan schriftelijk bij conclusie of akte ter rolle te veranderen of te vermeerderen. Geïntimeerde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken op grond van het feit dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Uit de memorie van antwoord blijkt niet van enig bezwaar tegen deze wijziging van eis. Nu door de vermeerdering van eis bovendien niet een ander feitencomplex of een geheel andere rechtsverhouding in de beoordeling dient te worden betrokken en de man overigens niet heeft gesteld dat hij daardoor in zijn verdediging is geschaad, is het hof van oordeel dat de verzochte vermeerdering niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Behandeling van de grieven en de gewijzigde vordering 2.5. De grieven van de vrouw richten zich – kort gezegd – tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verrekening van de pensioenrechten. 2.6. Met de eerste grief richt de vrouw zich tegen de overweging van de rechtbank (rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2) waarin zij uitgaat van de toepasselijkheid te dezen van het arrest HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, zodat in het kader van het onderhavige geschil het ouderdomspensioen aan de man dient te worden toebedeeld en het (bijzonder) weduwepensioen aan de vrouw. De rechtbank heeft daar nog aan toegevoegd dat slechts indien een van partijen is overbedeeld, verdeling van de overwaarde dient plaats te vinden. 2.7. Het bezwaar van de vrouw richt zich blijkens de toelichting op deze grief allereerst tegen artikel 12 van de Wet van verevening pensioenrechten (hierna ook te noemen WVP), nu die bepaling in lid 1 inhoudt dat laatstgenoemde wet niet toepasselijk is in geval van een scheiding (in de zin van artikel 1 lid 1 sub a WVP) die voor 1 mei 1995 heeft plaatsgevonden. De vrouw verwijst daarbij naar een artikel van J. de Boer in NJB 1996, p. 801. 2.8. Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat voor echtgenoten die vóór 1 mei 1995 zijn gescheiden een andere regeling geldt dan voor echtgenoten die op of na die datum zijn gescheiden onvoldoende om te concluderen tot discriminatie van vrouwen voor de eerste groep van gescheidenen. Nu de vrouw heeft nagelaten haar stelling dat in dat geval van discriminatie van de vrouw sprake is nader te onderbouwen, kan het hof tot geen andere gevolgtrekking komen dan dat in dit geval niet van discriminatie van vrouwen, in het bijzonder van de vrouw, sprake is. 2.9. Met betrekking tot de vaststelling van de aanspraken van partijen in geval van scheiding heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemd arrest overwogen: 13. Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. Komt mede een weduwenpensioen voor verrekening in aanmerking, dan zal zulks in voormelde uitkering kunnen worden verwerkt door deze met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen. Naargelang van de omstandigheden, waaronder de leeftijd van elk der echtgenoten, kan echter tegen de waarde van het weduwenpensioen dat de vrouw na de dood van de man krijgt, opwegen de waarde van het voor de ontbinding van de gemeenschap opgebouwde deel van het ouderdomspensioen dat de man bij vooroverlijden van de vrouw wegens het dan eindigen van de uitkering voor het volle bedrag zal gaan genieten. In dat geval kan verrekening van het weduwenpensioen achterwege blijven. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen dat de verrekening van het ouderdomspensioen op een nog andere wijze geschiedt, bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering. Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden. Op grond van deze overweging is het hof van oordeel dat de rechtbank in dit geschil – gelet op de stellingen van partijen – terecht tot het oordeel kon komen zoals breder omschreven in rechtsoverweging 3.2. van het bestreden vonnis. 2.10. De eerste grief faalt mitsdien. 2.11. De tweede grief betreft het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.3 dat de vrouw niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom de door Interpolis opgegeven aanspraken in haar brief van 13 februari 1997 onjuist zijn. 2.12. Het hof stelt vast dat de vrouw in haar toelichting op die grief volstaat met te stellen dat de berekening ‘sowieso’ over moet, omdat een ander criterium moet worden gehanteerd. Het hof begrijpt dat de vrouw stelt dat de berekening van haar aanspraken niet juist is geschied doordat de rechtbank als criterium het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad heeft genomen. Gelet op het hiervoor met betrekking tot de eerste grief overwogene moet de grief falen voor zover zij van een ander criterium dan weergegeven in dat arrest uitgaat. 2.13. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de vrouw een brief met twee bijlagen in het geding gebracht van Akkermans & Partners (hierna ook A&P), gedateerd 11 november 2004. Uit die stukken blijkt evenwel niet waarom – uitgaande van de toepasselijkheid van het criterium zoals verwoord in meergenoemd arrest van de Hoge Raad – de becijfering in de brief van Interpolis van 13 februari 1997 (productie 3 Conclusie van antwoord) van de aanspraken van de vrouw onjuist zou zijn. Bovendien gaat A&P in haar berekening in Bijlage I uit van andere bedragen dan Interpolis doet, zonder dat duidelijk is waarop die afwijking is gegrond. Bijlage II kan hier buiten beschouwing blijven nu daarin wordt uitgegaan van toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten, welke wet – gelet op het ten aanzien van de grief 1 overwogene – in dit geval niet van toepassing is voor de berekening van de aanspraken van de vrouw. 2.14. De vrouw heeft in het kader van de tweede grief nog bewijs aangeboden door het overleggen van pensioenberekeningen, door bescheiden en/of door een pensioendeskundige. Gelet op hetgeen het hof reeds heeft overwogen met betrekking tot de tweede grief, is thans geen plaats meer voor het leveren van bewijs, aangezien dat – al aannemende dat de vrouw daarin zou slagen – niet tot een andere beslissing zal leiden. 2.15. Op grond van het vorenstaande dient ook de tweede grief te worden verworpen. 2.16. Gelet op het falen van de grieven 1 en 2 moet ook grief 3 hun lot delen. 2.17. De vierde grief betreft de vermeerdering van eis en strekt er toe dat in aansluiting op het bepaalde in het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 30 augustus 1982 (productie 1 bij de Conclusie van antwoord) ook de man wordt veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot volledige verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende ontbonden huwelijksgemeenschap. In het bijzonder zouden er nog ‘een boekerij, postzegelverzameling, grammofoonplaten en beeld’ voor verdeling in aanmerking komen. 2.18. De man heeft daartegen als meest verregaand verweer aangevoerd dat de ontbonden huwelijksgemeenschap reeds volledig is verdeeld, zodat er niets meer valt te verdelen. 2.19. Het hof is van oordeel dat – nu de man heeft ontkend dat van gemeenschappelijke goederen nog sprake zou zijn – het weinig waarschijnlijk is dat meer dan vijfentwintig jaar na de echtscheiding van partijen nog onverdeeldheden aanwezig zijn. De vrouw heeft te weinig gesteld om anders vast te stellen. 2.20. De vierde grief is daarom ook tevergeefs voorgesteld. 2.21. Met de vijfde grief richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in de kosten in eerste aanleg is veroordeeld. 2.22. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden is gekomen tot haar beslissing de vrouw in de kosten te veroordelen, zodat ook de vijfde grief faalt. Kosten hoger beroep 2.23. Gelet op het falen van de grieven, mede door het ook in deze procedure niet genoegzaam onderbouwen daarvan, is het hof van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep in de kosten van het geding dient te worden verwezen. Conclusie 2.24. Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van de vrouw in de kosten aan de zijde van de man gevallen in dit hoger beroep. 3. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; - veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de man gevallen, tot op heden begroot op € 4.174,--, bestaande uit: griffierecht € 700,-- procureurskosten € 3.474,--. Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Dusamos en Labohm, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 30 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.