Jurisprudentie
BC2955
Datum uitspraak2008-01-24
Datum gepubliceerd2008-01-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/14484, 07/14823
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-01-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/14484, 07/14823
Statusgepubliceerd
Indicatie
Rvb / geen toereikende en passende voorziening / geen toetsing aan de WWB / geen beoordeling Rvb / geen rechtstreekse toepassing artikel 27 van het IVRK
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseressen dat de Rvb-toelage geen toereikende en passende voorziening is aldus, dat de uitkeringen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb geen voorliggende voorzieningen zijn in de zin van het onder III.1 geciteerde artikel 15 van de WWB en dat eiseressen derhalve recht hebben op een (hogere) uitkering. De rechtbank stelt vast dat de aan eiseressen verstrekte uitkeringen verstrekkingen krachtens de Rvb zijn. Die verstrekking dient getoetst te worden aan de Rvb en aan de Wet COA, waarop, zoals blijkt uit de Aanhef van de Rvb, de Rvb is gebaseerd. Toetsing aan de WWB is in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde. Dit oordeel is in overeenstemming met de onder III.3 geciteerde uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, waarbij juist wel getoetst diende te worden aan artikel 15 van de WWB omdat het daarbij ging om een uitkering krachtens de WWB en niet, zoals in de onderhavige zaak, krachtens de Rvb. Voor zover eiseressen bedoelen aan te voeren dat de verstrekkingen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb te laag zijn en dat derhalve de Rvb als zodanig onrechtmatig is, oordeelt de rechtbank als volgt. De Rvb als zodanig ligt niet ter beoordeling voor, nu de Rvb een algemeen verbindend voorschrift is in de zin van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Voorts blijkt uit de onder III.2 geciteerde toelichting op de wijziging van de Rvb dat dit een uitputtende regeling beoogt te zijn. Derhalve staat het verweerder niet vrij om een hogere toelage te verstrekken. Het voorgaande belet echter niet dat de Rvb in strijd zou kunnen zijn met internationale verdragen die de Nederlandse staat is aangegaan, zoals het IVRK. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beantwoording van deze vraag niet toe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) heeft geoordeeld dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter (onder andere de uitspraak van de AbRS van 15 februari 2007, LJN AZ9524). Thans zijn geen argumenten aangedragen die nopen tot een ander oordeel dan het oordeel waartoe de appelrechter is gekomen.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseressen dat de Rvb-toelage geen toereikende en passende voorziening is aldus, dat de uitkeringen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb geen voorliggende voorzieningen zijn in de zin van het onder III.1 geciteerde artikel 15 van de WWB en dat eiseressen derhalve recht hebben op een (hogere) uitkering. De rechtbank stelt vast dat de aan eiseressen verstrekte uitkeringen verstrekkingen krachtens de Rvb zijn. Die verstrekking dient getoetst te worden aan de Rvb en aan de Wet COA, waarop, zoals blijkt uit de Aanhef van de Rvb, de Rvb is gebaseerd. Toetsing aan de WWB is in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde. Dit oordeel is in overeenstemming met de onder III.3 geciteerde uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, waarbij juist wel getoetst diende te worden aan artikel 15 van de WWB omdat het daarbij ging om een uitkering krachtens de WWB en niet, zoals in de onderhavige zaak, krachtens de Rvb. Voor zover eiseressen bedoelen aan te voeren dat de verstrekkingen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb te laag zijn en dat derhalve de Rvb als zodanig onrechtmatig is, oordeelt de rechtbank als volgt. De Rvb als zodanig ligt niet ter beoordeling voor, nu de Rvb een algemeen verbindend voorschrift is in de zin van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Voorts blijkt uit de onder III.2 geciteerde toelichting op de wijziging van de Rvb dat dit een uitputtende regeling beoogt te zijn. Derhalve staat het verweerder niet vrij om een hogere toelage te verstrekken. Het voorgaande belet echter niet dat de Rvb in strijd zou kunnen zijn met internationale verdragen die de Nederlandse staat is aangegaan, zoals het IVRK. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beantwoording van deze vraag niet toe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) heeft geoordeeld dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter (onder andere de uitspraak van de AbRS van 15 februari 2007, LJN AZ9524). Thans zijn geen argumenten aangedragen die nopen tot een ander oordeel dan het oordeel waartoe de appelrechter is gekomen.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) jº
artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA)
reg. nr.: AWB 07/14484 en AWB 07/14823
V.nr.: 130.512.7041 en 130.517.1617
inzake:
[Eiseres 1], geboren op [geboortedatum] 1999, en [eiseres 2], geboren op [geboortedatum] 2001, beiden van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseressen, wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordiger], geboren op [geboortedatum] 1958, van Marokkaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
tegen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. S.R. Fernhout, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseressen hebben op 30 januari 2007 een aanvraag tot het verlenen van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) ingediend. Bij besluiten van 22 maart 2007 en 26 maart 2007 heeft verweerder aan eiseressen voor de periode 1 januari 2007 tot 31 januari 2007 een uitkering van € 216,45 toegekend. Bij beroepschriften van 2 april 2007 en 3 april 2007 hebben eiseressen tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij besluiten van 11 april 2007 zijn de besluiten van 22 maart 2007 en 26 maart 2007 ingetrokken en zijn de aanvragen van eiseressen afgewezen. Bij besluiten van 31 mei 2007 zijn de besluiten van 11 april 2007 ingetrokken en is aan eiseressen voor de periode van 1 januari 2007 tot 28 februari 2007 een uitkering van € 432,90 toegekend. De tegen de besluiten van 11 april 2007 ingestelde beroepen zijn vervolgens ingetrokken.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007. Eiseressen noch hun gemachtigde zijn aldaar, na voorafgaande kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseressen leggen aan het beroep ten grondslag dat de Rvb-toelage geen toereikende en passende voorziening is. De kosten van voedsel, kleding en wonen zijn met het toegekende bedrag niet te dekken. De toegepaste norm is in strijd met artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Rvb een ministeriële regeling is en dat verweerder strikt is gehouden aan de daarin genoemde categorieën vreemdelingen en de gestelde voorwaarden. Het is verweerder niet toegestaan aan eiseressen een hogere toelage te verstrekken. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2007 (AWB 07/14826 en AWB 07/14827). Voor zover eiseressen een beroep doen op wijziging van het normbedrag impliceert dit een wijziging van de Rvb, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2 van de Awb geen beroep kan worden ingesteld. De norm van artikel 27 van het IVRK bevat geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter.
III. JURIDISCH KADER
1. In artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
2. Eiseressen ontvingen voor 1 januari 2007 een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB). Deze regeling is met ingang van 1 januari 2007 beëindigd. In plaats daarvan wordt aan rechtmatig in Nederland verblijvende doch niet tot Nederland toegelaten kinderen een financiële toelage verstrekt krachtens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 3, tweede lid, van de Rvb. In de toelichting op deze wijziging van de Rvb is onder meer het volgende opgenomen: “De reden voor deze uitbreiding van de kring van Rvb-rechthebbenden is gelegen in de uitspraak van 24 januari 2006 van de CRvB. In deze uitspraak is aan de categorie, omschreven zoals in artikel 2, eerste lid, onder e, een zelfstandig recht op grond van artikel 16 WWB op bijstand toegekend om in de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien, bij gebrek aan een specifieke voorliggende voorziening. Dit zelfstandig recht vloeit voort uit de rechtstreekse werking die de CRvB aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind toekent. De doelstelling van de WWB is gemeenten aan te zetten beleid te voeren dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden weer terugvoert naar een betaalde baan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is ervoor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorliggende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. Daarmee vervalt de noodzaak om de betreffende categorie minderjarige vreemdelingen op grond van de WWB een financiële toelage te verstrekken, waartoe gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB gehouden waren”.
3. De meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, heeft op 8 november 2007 uitspraak gedaan in een zaak van eiseressen tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam als verweerders (AWB 07/961 en AWB 07/1361). Deze uitspraak is voorafgaand aan het onderzoek ter zitting ter voorlichting aan partijen toegezonden. De zaak had betrekking op de vraag of verweerder terecht het recht op algemene en bijzondere bijstand van eiseressen met ingang van 1 januari 2007 heeft beëindigd op grond van de invoering van de mogelijkheid van een toelage ingevolge de Rvb. In deze uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de toelage die eiseressen ingevolge de Rvb ontvangen niet voorziet in een vergoeding van de woonlasten en energie, kosten waarvoor de gemeente bijzondere bijstand heeft verleend. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat de financiële toelage die eiseressen ingevolge de Rvb ontvangen als passend en toereikend zijn te beschouwen en dus als een voorliggende voorziening waar het de algemene bijstand betreft, doch dat dat niet gezegd kan worden waar het de bijzondere bijstand betreft.
IV. OVERWEGINGEN
1. Blijkens artikel 6:18 van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Blijkens artikel 6:19 van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Bij besluiten van 31 mei 2007 zijn de intrekkingsbesluiten van 11 april 2007 ingetrokken en zijn de bij de besluiten van 22 en 26 maart 2007 toegekende Rvb-verstrekkingen verhoogd. De besluiten van 22 en 26 maart 2007, waartegen beroep was ingesteld op 2 en 3 april 2007, zijn dus gewijzigd met de besluiten van 31 mei 2007. De besluiten van 31 mei 2007 komen niet (geheel) tegemoet aan de beroepen van 2 en 3 april 2007. Derhalve beschouwt de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, de op 2 en 3 april 2007 ingestelde beroepen als mede gericht tegen de besluiten van 31 mei 2007.
2. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseressen dat de Rvb-toelage geen toereikende en passende voorziening is aldus, dat de uitkeringen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb geen voorliggende voorzieningen zijn in de zin van het onder III.1 geciteerde artikel 15 van de WWB en dat eiseressen derhalve recht hebben op een (hogere) uitkering. De rechtbank stelt vast dat de aan eiseressen verstrekte uitkeringen verstrekkingen krachtens de Rvb zijn. Die verstrekking dient getoetst te worden aan de Rvb en aan de Wet COA, waarop, zoals blijkt uit de Aanhef van de Rvb, de Rvb is gebaseerd. Toetsing aan de WWB is in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde. Dit oordeel is in overeenstemming met de onder III.3 geciteerde uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, waarbij juist wel getoetst diende te worden aan artikel 15 van de WWB omdat het daarbij ging om een uitkering krachtens de WWB en niet, zoals in de onderhavige zaak, krachtens de Rvb.
3a. Voor zover eiseressen bedoelen aan te voeren dat de verstrekkingen die eiseressen ontvangen krachtens de Rvb te laag zijn en dat derhalve de Rvb als zodanig onrechtmatig is, oordeelt de rechtbank als volgt. De Rvb als zodanig ligt niet ter beoordeling voor, nu de Rvb een algemeen verbindend voorschrift is in de zin van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, waartegen geen beroep kan worden ingesteld.
3b.Voorts blijkt uit de onder III.2 geciteerde toelichting op de wijziging van de Rvb dat dit een uitputtende regeling beoogt te zijn. Derhalve staat het verweerder niet vrij om een hogere toelage te verstrekken.
4. Het voorgaande belet echter niet dat, zoals door eiseressen wordt aangevoerd, de Rvb in strijd zou kunnen zijn met internationale verdragen die de Nederlandse staat is aangegaan, zoals het IVRK. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beantwoording van deze vraag niet toe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) heeft geoordeeld dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter (onder andere de uitspraak van de AbRS van 15 februari 2007, LJN AZ9524). Thans zijn geen argumenten aangedragen die nopen tot een ander oordeel dan het oordeel waartoe de appelrechter is gekomen. Derhalve verwerpt de rechtbank het standpunt van eiseressen dat aan hen op grond van artikel 27 van het IVRK een toelage krachtens de Rvb dient te worden toegekend.
5. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
6. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008 door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier is buiten staat om te tekenen
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvK
Coll: MSj
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.