Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3007

Datum uitspraak2008-01-22
Datum gepubliceerd2008-01-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 1117 BESLU K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolg op AZ6687.
Usp over Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Verweerder heeft zijn besluit genomen op grond van onder meer het bepaalde in artikel 28 en 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wsjg), een beleid zoals neergelegd in de ‘circulaire Beleidsregels VOG NP-RP 2004' (hierna ook: het Beleid), en een door verweerder ingezonden brief van 9 januari 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk 5455343/06 (hierna: de brief van 9 januari 2007). De rb oordeelt dat die brief in het geval van eiser niet van toepassing is, omdat (de functie van) een touringcarchauffeur niet onder de reikwijdte van artikel 249 Sr valt. Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, voor zover het betreft de toetsing aan het beleid en anders dan voorheen in de usp AZ6687, in het bestreden besluit summier maar voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan het specifiek screeningsprofiel van taxichauffeur is toegepast op eiser, en heeft verweerder naar het oordeel van de rb in redelijkheid kunnen concluderen dat de gevraagde afgifte van een VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van eisers werkzaamheden in de weg zal staan. Aan de eerdere afgifte van een VOG (in 2002) heeft eiser niet de verwachting kunnen ontlenen dat thans ook een VOG zou worden afgegeven, omdat in april 2004 de regelgeving ten aanzien van afgifte van een VOG is gewijzigd, in die zin dat eerst de burgemeester bevoegd was tot afgifte en thans verweerder daartoe bevoegd is, en omdat eiser op het moment van afgifte van die eerdere VOG nog niet voor voornoemde strafbare feiten veroordeeld was.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 07 / 1117 BESLU K1 Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen : de Minister van Justitie, namens deze, de directeur van de Dienst Justis, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 7 augustus 2007. Datum van behandeling ter zitting: 12 december 2007. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 20 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 23 juni 2005 (hierna: het primaire besluit), waarbij afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is geweigerd, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2007 voornoemd beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2006 vernietigd (procedurenummer 06 / 737 BESLU). Tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is door mr. P. Ograjensek, advocaat te Echt, namens eiser bij brief van 7 augustus 2007 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij deze rechtbank. Bij brief van 13 augustus 2007 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank ambtshalve heeft besloten om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:52 van de Awb. Bij besluit van 7 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit), bij de rechtbank binnengekomen op 20 augustus 2007, heeft verweerder een besluit op bezwaar genomen, waarna de rechtbank per brief van 23 augustus 2007 aan de gemachtigde van eiser heeft meegedeeld dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Vervolgens zijn namens eiser desgevraagd aanvullende gronden ingediend tegen het bestreden besluit en is namens verweerder een verweerschrift toegezonden aan de rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 december 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ograjensek voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Suijkerbuijk. II. OVERWEGINGEN Bij uitspraak van deze rechtbank van 17 januari 2007 is als volgt overwogen: “De rechtbank overweegt dat voldoende aannemelijk is gemaakt door eiser - en verweerder heeft ook niet weersproken - dat hij als buschauffeur werkzaam is in touringcars en niet als taxichauffeur. De Beleidsregels voorzien niet, zo stelt de rechtbank vast, in een specifiek screeningsprofiel voor buschauffeurs. Verweerder heeft het specifieke screeningsprofiel voor de taxibranche gehanteerd bij het beoordelen van het verzoek om afgifte van een VOG aan eiser. De in dit profiel opgenomen omstandigheden zijn door verweerder toegepast op eiser, terwijl verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard over de omstandigheden waaronder eiser zijn werkzaamheden als buschauffeur uitoefent. Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd op grond waarvan het specifiek screeningsprofiel van taxichauffeur is toegepast op eiser. Weliswaar hanteert verweerder eveneens een aantal elementen uit het algemeen screeningsprofiel, zoals opgenomen als bijlage bij de voornoemde Beleidsregels, ("het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, diefstal, verduistering, vervalsing van waardepapieren en/of geld en het witwassen van gelden."), maar verweerder motiveert in het bestreden besluit niet welke gegevens omtrent eiser uit het justitiële documentatieregister aanleiding hebben gegeven om deze elementen te laten meewegen, zoals verweerder kennelijk heeft beoogd. Of er sprake is van relevante antecedenten wordt immers onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie, die door eiser vervuld gaat worden. (…) Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende tot uiting gebracht dat - ook indien sprake is van een veroordeling wegens een zedendelict - er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin tóch een VOG wordt afgegeven. De wet noch de Beleidsregels hebben dit immers uitgesloten.” Voor de verdere feiten en omstandigheden die tot het nemen van het vernietigde besluit hebben geleid, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 17 januari 2007. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn besluit genomen op grond van onder meer het bepaalde in artikel 28 en 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wsjg), een beleid zoals neergelegd in de ‘circulaire Beleidsregels VOG NP-RP 2004' (hierna ook: het Beleid), en een door verweerder ingezonden brief van 9 januari 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk 5455343/06 (hierna: de brief van 9 januari 2007). In beroep is namens eiser -kort samengevat- gesteld dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de brief van 9 januari 2007, daar verweerder ten tijde van het bestreden besluit enkel mocht toetsen aan het Beleid. Eiser is verder van mening dat door verweerder onvoldoende is gemotiveerd waarom het profiel van taxichauffeur van toepassing op hem zou zijn, nu hij geen taxi-, maar buschauffeur is. Voorts bestrijdt eiser het standpunt van verweerder dat er sprake zou zijn van een risico voor de veiligheid van personen op grond waarvan de afgifte van de VOG zou moeten worden geweigerd. Door verweerder is -volgens eiser- onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de strafbare feiten in de directe familiesfeer zijn begaan, dat hij in de afgelopen acht jaren geen vergelijkbaar feit heeft begaan, dat de strafrechter is overgegaan tot het opleggen van een werkstraf in plaats van de maximaal op te leggen straf, dat het opleggen van een proeftijd standaard is en dat hij zowel gelet op zijn leeftijd (59 jaar) als het feit dat hij suikerziekte heeft, weinig mogelijkheden heeft op de arbeidsmarkt. Eiser is derhalve van mening dat er onvoldoende rekening is gehouden met de subjectieve criteria als neergelegd in de beleidsregels. Ten slotte is namens eiser zijn eerder in bezwaar ingenomen standpunt, dat door afgifte van de VOG in 2002 de verwachting werd gewekt dat hij ondanks de strafrechtelijke procedure zou kunnen rekenen op een VOG, gehandhaafd. Dat een wetswijziging de bevoegdheid bij een ander bestuursorgaan heeft gelegd doet daar volgens eiser niet aan af. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven en ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Ten aanzien van het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het bezwaarschrift van eiser van 3 augustus 2005 is de rechtbank van oordeel dat dit beroep wegens verval van procesbelang voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden, nu verweerder alsnog middels het bestreden besluit op het bezwaarschrift heeft beslist. Nu vaststaat dat verweerder de ingevolge artikel 7:10 van de Awb geldende beslistermijn heeft overschreden, acht de rechtbank wel termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser in verband met het instellen van zijn beroep hebben moeten maken. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zeer licht (factor 0,25). De rechtbank zal in het navolgende een inhoudelijk oordeel geven over het bestreden besluit. In artikel 28 van de Wsjg is bepaald: “Een verklaring omtrent gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na de afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.” In artikel 35, eerste lid, van de Wjsg is -voor zover hier van belang- bepaald: “Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden, waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.” Bij toepassing van deze artikelen en bij de beoordeling van het risico voor de samenleving hanteert verweerder voornoemd Beleid en de brief van 9 januari 2007. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder terecht die brief bij haar beoordeling heeft betrokken. Hiertoe wordt als volgt overwogen. In de brief heeft verweerder het Beleid, voor de afgifte van de VOG aan personen die tijdens hun werkzaamheden met afhankelijkheidsrelaties te maken krijgen en in de justitiële documentatie voorkomen ten aanzien van een zedenmisdrijf, aangescherpt en verduidelijkt. In deze brief heeft verweerder aangegeven dat aanleiding bestaat om striktere beleidsregels ten aanzien van zedendelicten vast te stellen. Voor zover het zedendelicten betreft, dient in elk geval geen VOG te worden verstrekt aan personen die in de twintig jaar voorafgaande aan de aanvraag één maal tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf zijn veroordeeld, ongeacht een eventueel positief reclasseringsrapport. Hierbij moet het gaan om functies waarin er sprake is van een gezags- c.q. afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Wanneer deze situatie zich voordoet, kan enkel een VOG worden afgegeven indien de weigering evident disproportioneel is. Hierbij wordt gedacht aan onzedelijk gedrag leidend tot lichte zedendelicten gepleegd voordat betrokkene strafrechtelijk meerderjarig werd. In artikel 249, eerste lid Sr is bepaald dat hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van de vierde categorie. Ter zitting is namens verweerder desgevraagd toegelicht dat de zinsnede “een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige” ook op de functie van buschauffeur van toepassing is, nu niet kan worden uitgesloten dat een kind incidenteel aan de zorg of waakzaamheid van de buschauffeur is toevertrouwd. Als voorbeeld is ter zitting genoemd het kind dat zonder begeleiding van de school teruggaat naar de bus wanneer het iets is vergeten. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat de aanvraag voor een VOG is gedaan voor de functie van buschauffeur van een touringcar. In deze touringcar is, wanneer er minderjarigen in worden vervoerd, begeleiding aanwezig. Naar het oordeel van de rechtbank is de zorg over een in een touringcar vervoerde minderjarige niet aan de chauffeur van die touringcar toevertrouwd zoals bedoeld in artikel 249 Sr. De touringcarchauffeur draagt immers zorg voor de bus en wat daarin gebeurt, doch hij draagt geen zorg of waakzaamheid voor de in de bus aanwezige kinderen, nu daarvoor leerkrachten of ouders aanwezig zijn. Ook in het geval dat een minderjarige terug wenst te keren naar de bus omdat hij iets is vergeten, blijft die minderjarige aan de zorg van die begeleider toevertrouwd. Indien zo’n begeleider -onverhoopt- mocht verzuimen om het kind daarbij te vergezellen, betekent dat nog niet dat daardoor op de touringcarchauffeur die begeleidende en zorgende rol komt te rusten; dat zou een te ruime en verstrekkende uitleg van artikel 249 Sr inhouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat een touringcarchauffeur niet onder de reikwijdte van artikel 249 Sr valt, zodat de brief van 9 januari 2007 niet in het geval van de aanvraag van eiser van toepassing is. Gelet op het vorenstaande beantwoordt de rechtbank de vraag of verweerder terecht heeft getoetst aan de brief van 9 januari 2007 -nog daargelaten of deze brief gezien kan worden als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb- ontkennend. Nu verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat de VOG evenmin op grond van het Beleid zou zijn verstrekt, komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de gevraagde VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, diende te worden geweigerd. In paragraaf 3.1 van het Beleid is het volgende opgenomen: “Een VOG wordt zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing (datum beoordeling van de aanvraag) niet voorkomt in de justitiële documentatie, tenzij A. er sprake is van zedendelicten zoals bedoeld in artikel 240b tot en met artikel 250 wetboek van Strafrecht; of B. de aanvrager in die vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing enige tijd in de gevangenis heeft doorgebracht. (…) Indien er sprake is van zedendelicten, zoals bedoeld onder A, wordt langer dan twintig jaar gekeken. (…)” In Bijlage A bij het Beleid is naast een algemeen screeningsprofiel een aantal specifieke screeningsprofielen opgenomen. Deze specifieke screeningsprofielen zijn afgeleid van het algemene profiel en hebben betrekking op branches waarin een VOG verplicht is gesteld of waarvoor dit maatschappelijk gezien wenselijk zou zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat het specifieke screeningsprofiel voor taxichauffeur inhoudt dat de -in dit screeningsprofiel aangegeven- risicogebieden overeenkomen met elementen uit de algemene screeningsprofielen “geld”, “proces” en “personen”. Verweerder heeft betoogd dat de door eiser gepleegde zedendelicten, gelet op het van toepassing zijnde screeningsprofiel met bijbehorende risico’s op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald in de uitoefening van buschauffeur, een risico opleveren voor de samenleving. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit gesteld dat een buschauffeur evenals een taxichauffeur belast is met het vervoer van personen, waarbij de buschauffeur zorg draagt voor het welzijn en de veiligheid van zijn passagiers. Het feit dat deze daarbij in de regel grotere aantallen personen tegelijkertijd zal vervoeren doet er niet af aan dat de omstandigheid zich kan voordoen dat er sprake is van tijdelijke afhankelijkheid. Daarbij verwijst verweerder wederom naar het voorbeeld van het kind dat zonder begeleiding naar de bus terugkeert. Derhalve is er volgens verweerder geen reden om aan te nemen dat het risico voor de veiligheid van personen zich, gelet op de door eiser gepleegde delicten, niet zal voordoen in de functie van buschauffeur. Ter zitting is namens verweerder desgevraagd nog toegelicht dat hij uitgaat van de door de belanghebbende ingediende aanvraag, zijnde in dit geval de aankruising op het formulier van buschauffeur / taxichauffeur op grond waarvan verweerder de aanvraag in behandeling neemt. Verder is namens verweerder gesteld dat hij -gelet op privacyredenen aan de kant van eiser- volgens eigen beleid geen nader onderzoek mag verrichten naar de functie waar de VOG voor is aangevraagd indien twee weken nadat de aanvraag is gedaan, zijn verstreken. Dit omdat volgens verweerder, indien hij na die twee weken nog informatie opvraagt bij de belanghebbende, deze er attent op wordt gemaakt dat de VOG kennelijk niet voetstoots wordt verleend. Om die reden heeft verweerder geen navraag meer gedaan bij de belanghebbende over de functie van touringcarchauffeur. Gelet op dit alles komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit summier maar voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan het specifiek screeningsprofiel van taxichauffeur is toegepast op eiser. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de -aan verweerder ter beschikking staande- gegevens van het Justitieel Documentatieregister blijkt dat eiser in 2004 onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van verschillende zedendelicten. Hiervoor heeft eiser 240 uren werkstraf opgelegd gekregen, alsmede zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. Uit de aard en ernst van bovenstaande veroordeling en indachtig de specifieke risico’s die zich bij eisers werkzaamheden kunnen voordoen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen dat de gevraagde afgifte van een VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van eisers werkzaamheden in de weg zal staan. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder de belangen van eiser bij afgifte van de VOG minder zwaar heeft laten wegen dan het belang van de samenleving. Niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn leeftijd en het feit dat hij aan suikerziekte lijdt, niet in staat zal zijn om ander werk te verkrijgen. Dat eiser in de afgelopen acht jaar geen vergelijkbaar feit heeft begaan, kan niet zodanig zwaarwegend zijn dat op grond daarvan gezegd moet worden dat een ander besluit had moeten worden genomen, terwijl de rechtbank voorts niet vermag in te zien dat de omstandigheid dat de strafbare feiten in de directe familiesfeer zijn begaan, gewicht kan geven aan eisers belang. Met betrekking tot eisers stelling dat door de afgifte van de VOG in 2002 de verwachting werd gewekt dat eiser ondanks de strafrechtelijke procedure zou kunnen rekenen op een VOG, is de rechtbank van oordeel, waarbij zij het standpunt van verweerder onderschrijft, dat aan deze in het verleden afgegeven VOG bij de beoordeling van het thans gedane verzoek geen betekenis toekomt. Daarbij overweegt de rechtbank dat enerzijds in april 2004 de regelgeving ten aanzien van afgifte van een VOG is gewijzigd, in die zin dat eerst de burgemeester bevoegd was tot afgifte en thans verweerder daartoe bevoegd is, en anderzijds dat eiser op het moment van afgifte van die eerdere VOG nog niet voor voornoemde strafbare feiten veroordeeld was. Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank Roermond: verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eiser van 3 augustus 2005, niet-ontvankelijk; verklaart het beroep, gericht tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2007 ongegrond; veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 80,50 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden; Aldus gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Schmeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 23 januari 2008. MV Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.