Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3052

Datum uitspraak2008-01-30
Datum gepubliceerd2008-01-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608663/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" vastgesteld.


Uitspraak

200608663/1. Datum uitspraak: 30 januari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Hoogeveen, 3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Hoogeveen, 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Hoogeveen, 5. de stichting "Stichting Milieufederatie Drenthe", gevestigd te Assen, 6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Hollandscheveld, gemeente Hoogeveen, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 24 september 2002 besloten over de goedkeuring van het plan. Bij uitspraak van 28 april 2004, no. 200301537/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 24 september 2002 vernietigd en goedkeuring onthouden aan het plan. Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de raad met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 10 oktober 2006, kenmerk 41/5.1/2006002924, besloten over de goedkeuring van het plan. Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2006, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2006, de Stichting Milieufederatie Drenthe bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006 en [appellant sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2006, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Er zijn nog nadere stukken ontvangen van het college, verweerder, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en de Stichting Milieufederatie Drenthe. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar de gemeente Hoogeveen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. drs. A. Elzinga, [appellant sub 3] en anderen, in de persoon van [appellant sub 3], [appellant sub 4] in persoon, de Stichting Milieufederatie Drenthe, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G. Folmer en J. Grotenhuis, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid "DOC Kaas B.A.", vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 6] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover het de grond betreft dat onvoldoende duidelijk is in hoeverre het plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp daarvan. 2.2. Ter zitting is gebleken dat [partij] niet meer woont aan de rand van het plangebied aan de [locatie] te [plaats]. Voor het oordeel dat [appellant sub 3] en anderen niettemin procesbelang hebben bij de beoordeling van het beroep voor zover dit is ingediend voor [partij] bestaat geen grond. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 3] en anderen voor zover ingediend voor [partij] niet-ontvankelijk. 2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.4. Het plan is opgesteld met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO en voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein ten zuidoosten van Hoogeveen. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van netto 31 ha en een zuidelijk blok van netto 70 ha, die van elkaar worden gescheiden door een open gebied tussen de Hollandscheveldse Opgaande en de Langedijk. Het noordelijke blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de A37. Het zuidelijke blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing. Verder voorziet het plan in geluidzones vanwege het bedrijventerrein voor zover deze vallen binnen het plangebied. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan", alsmede aan de planvoorschriften voor zover het betreft artikel 7, vierde, vijfde, zesde en zevende lid. Voor het overige heeft verweerder het plan goedgekeurd. Procedurele bezwaren 2.5. [appellant sub 6] en anderen stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit mogelijk onbevoegd is genomen, aangezien dit besluit niet op de besluitenlijst van 10 oktober 2006 voorkomt, maar wel op de besluitenlijst van 17 oktober 2006. Blijkens de stukken heeft verweerder het bestreden besluit op 10 oktober 2006 genomen. Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit - wat ook zij van de vermelding daarvan op de besluitenlijst - onbevoegd zou zijn genomen. 2.6. [appellant sub 6] en anderen stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, aangezien in het dictum niet wordt verwezen naar de (algemene) overwegingen. Anders dan appellanten veronderstellen, vloeit uit artikel 3:46 van de Awb niet de verplichting voort om in het dictum van het bestreden besluit te verwijzen naar de motivering die aan dit besluit ten grondslag is gelegd. Hetgeen appellanten aanvoeren, leidt daarom niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met dit artikel. 2.7. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat ten onrechte een termijn van vier weken is gegeven voor inspraak op het voorontwerp van het plan. Verder voeren zij aan dat ten onrechte eerst bij het besluit tot vaststelling van het plan is aangegeven dat verwerkelijking in de naaste toekomst noodzakelijk wordt geacht van een bepaald perceel. Zij achten dit in strijd met afdeling 3.4 van de Awb Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of de verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet op juiste wijze voldoen aan deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Afdeling 3.4 van de Awb voorziet laat de ruimte om het plan te wijzigen ten opzichte van het ontwerp daarvan. Het geen appellanten hebben aangevoerd, leidt daarom niet tot het oordeel dat in strijd met deze afdeling is gehandeld. 2.8. De Stichting Milieufederatie Drenthe en [appellant sub 6] en anderen betogen dat in strijd met de Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: de SMB-richtlijn) is gehandeld. Ingevolge artikel 13, eerste en derde lid, van de SMB-richtlijn, in samenhang bezien met artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn, is de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren van toepassing op plannen en programma's waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na 21 juli 2004. Plannen en programma's waarvoor de eerste voorbereidende handeling vóór deze datum plaatsvindt en die later dan 24 maanden na dat tijdstip worden aangenomen of ingediend ten behoeve van wetgeving, vallen onder de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren, tenzij de lidstaten per geval beslissen dat dit niet haalbaar is en het publiek van hun beslissing op de hoogte stellen. Het voorontwerp van het bestemmingsplan van 28 februari 2002 en derhalve de eerste formele voorbereidende handeling dateert van vóór 21 juli 2004. Nu het plan niet later dan 24 maanden na dat tijdstip is vastgesteld, volgt uit het in de SMB-richtlijn opgenomen overgangsrecht dat deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Reeds hierom is niet in strijd met deze richtlijn gehandeld. 2.9. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het opgestelde milieu-effectrapport ontoereikend is, omdat is verzuimd de situatie te onderzoeken waarbij bestaande bedrijventerreinen worden geherstructureerd als alternatief voor de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein. In paragraaf 7 van het opgestelde hoofdrapport van 11 september 2001 wordt een aantal alternatieven beschreven voor de voorgenomen activiteit, waaronder het meest leefbare alternatief, het economisch meest aantrekkelijke alternatief, het meest milieuvriendelijke alternatief en het voorkeursalternatief. In een aantal afzonderlijke rapporten wordt verder ingegaan op de zogenaamde oksellocatie (de zuid-oost oksel van het klaverblad waar de A28, de A37 en de N48 samenkomen) als alternatief voor de voorgenomen activiteit. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval alle alternatieven zijn beschreven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. 2.10. [appellant sub 6] en anderen twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Volgens appellanten blijkt uit het raadsbesluit niet dat een deel van de exploitatieopzet niet ter inzage is gelegd vanwege de vertrouwelijkheid van de gegevens van de nog op het terrein te vestigen bedrijven. Verder voeren zij aan dat de volledige exploitatieopzet pas in een laat stadium aan de raad is aangeboden. 2.10.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3:11, tweede lid, van de Awb is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan. Ingevolge artikel 6:22 van Awb kan een besluit waartegen bezwaar of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.10.2. Vast staat dat met het ontwerpplan een gecomprimeerde versie van de grondexploitatie voor het bedrijventerrein ter inzage is gelegd. De volledige versie van de grondexploitatie is niet ter inzage gelegd om te voorkomen dat de financiële belangen van de gemeente onevenredig zouden worden geschaad. Anders dan appellanten stellen, heeft de vertrouwelijkheid van de gegevens van de nog op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven bij deze beslissing geen rol gespeeld. Niet is weersproken dat geen mededeling is gedaan van het niet ter inzage leggen van de volledige grondexploitatie. Verweerder heeft in zoverre niet onderkend dat het plan in strijd met artikel 3:11, tweede lid, van de Awb is vastgesteld. De Afdeling ziet echter aanleiding om de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu is gebleken dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Zowel de gecomprimeerde grondexploitatie als de plantoelichting geven inzicht in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan en de elementen die daarbij zijn betrokken. Er wordt gestreefd naar een kostendekkende exploitatie. Mocht niettemin een tekort ontstaan dan wordt dat tekort gedekt uit de reserves van het grondbedrijf van de gemeente Hoogeveen. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De omstandigheid dat de volledige grondexploitatie pas in een laat stadium aan de raad is aangeboden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het bedrijventerrein 2.11. [appellant sub 3] en anderen, de Stichting Milieufederatie Drenthe en [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat er geen behoefte bestaat aan de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein. 2.11.1. Het oppervlak van het noordelijk en zuidelijk blok van het bedrijventerrein bedraagt in totaal netto 101 hectare. Voor circa 22 hectare van het bedrijventerrein bestaat reeds een invulling in verband met de vestiging van het bedrijf DOC Kaas B.A. en de ontwikkeling van een nieuw logistiek servicecentrum genoemd de Turbine. Volgens het aanvullend rapport van Etin Adviseurs van december 2004 zal het resterende oppervlak van het bedrijventerrein kunnen worden ingevuld, nu is geraamd dat binnen de planperiode behoefte bestaat aan circa 90 hectare nieuw bedrijventerrein. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het aanvullend rapport van Etin Adviseurs niet op een juiste wijze rekening is gehouden met economische variabelen. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat het bedrijventerrein De Wieken, het MERA-terrein en de zogenaamde themalocatie langs de Krakeel zouden kunnen voorzien in de binnen de planperiode geraamde behoefte aan nieuw bedrijventerrein. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op deze bedrijventerreinen geen of slechts in beperkte mate ruimte beschikbaar is voor de categorieën bedrijven waarop het onderhavige plan betrekking heeft. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat zodanige gebreken kleven aan voormeld rapport dat verweerder zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. 2.12. [appellant sub 3] en anderen, de Stichting Milieufederatie Drenthe, alsmede [appellant sub 6] en anderen stellen zich op het standpunt dat is miskend dat (een gedeelte van) het bedrijventerrein behoort tot de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS). In dit verband wijzen appellanten op het landelijke en provinciale beleid voor de EHS en de zogenaamde ruime-jas-gebieden. 2.12.1. De Afdeling stelt voorop dat op rijksniveau de EHS uitsluitend globaal is begrensd. Reeds hierom kan uit het Structuurschema Groene Ruimte, de Nota Ruimte en de daarbij behorende uitvoeringsagenda niet worden afgeleid of het bedrijventerrein deel uitmaakt van de EHS. Op provinciaal niveau wordt de EHS nader begrensd in het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna: het POP II). Volgens pagina 223 van het POP II bestaat de EHS uit grotere bestaande natuur- en bosgebieden, de in het Integraal Gebiedsplan Drenthe begrensde natuur- en beheersgebieden, ecologische verbindingszones en robuuste verbindingen. Voorts wordt in het POP II het volgende vermeld over ruime-jas-gebieden: "De zogenaamde "ruime jas-gebieden" geven zoekgebieden weer, waarbinnen voor kleinere oppervlakten overeenkomsten kunnen worden afgesloten. Het gaat in bijzonder om weidevogelgebieden en/of het ontwikkelen van botanische waarden (akkerrandenbeheer). Deze ruimer begrensde gebieden behoren dus eveneens tot gebieden waar een bijzondere natuurkwaliteit wordt nagestreefd, maar kent een minder statische koppeling met de EHS. (…) Conform rijksbeleid worden "ruime jas"-gebieden tot de EHS gerekend als meer dan 20% van het begrensde gebied door rijksinstrumentarium wordt gedekt. Voor de provincie Drenthe betekent dit dat de huidige "ruime jas"-gebieden niet tot de EHS worden gerekend." Op de functiekaarten 1 en 4 van het POP II worden het noordelijk en zuidelijk blok aangeduid als regionaal bedrijventerrein. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het bij het noordelijk en zuidelijk blok niet om een groter bestaand natuur- en bosgebied, om een in het Integraal Gebiedsplan Drenthe begrensd natuur- en beheersgebied of om een robuuste verbindingszone als bedoeld in het POP II. Beide blokken worden evenmin doorsneden door een ecologische verbindingszone, nu de dichtstbijgelegen ecologische verbindingszone loopt ter hoogte van de Zuidwolder Waterlossing. De Afdeling stelt verder vast dat op kaart 5 van het POP II het noordelijk en zuidelijk blok niet zelf, maar uitsluitend het gebied rondom het zuidelijke blok en grenzend aan het noordelijke blok wordt aangewezen als ruime-jas-gebied. Gelet hierop is het in het POP II opgenomen beleid ten aanzien van ruime-jas-gebieden - wat daarvan ook zij - niet van belang voor de vraag of het bedrijventerrein behoort tot de EHS. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijventerrein niet behoort tot de EHS en dat het in het POP II opgenomen beleid voor de EHS hierop niet van toepassing is. 2.13. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en de Stichting Milieufederatie Drenthe alsmede [appellant sub 6] en anderen stellen zich op het standpunt dat realisering van (een gedeelte van) het bedrijventerrein ten koste gaat van de aanwezige natuurwaarden dan wel de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. 2.13.1. De Afdeling begrijpt het betoog van appellanten over de aanwezige natuurwaarden aldus dat zij vrezen voor een aantasting van de flora en fauna. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Voor het noordelijk blok is reeds een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend. Verder is niet gebleken dat geen ontheffing, voor zover vereist, kan worden verleend voor het zuidelijk blok. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.13.2. Uit het uitgebrachte deskundigenbericht volgt dat het tot bedrijventerrein te ontwikkelen gebied overwegend is te beschouwen als een landbouwgebied. Een deel van de ter plaatse voorkomende elementen die vanuit landschappelijk en/of cultuurhistorisch oogpunt van belang zijn, waaronder een zogeheten pingoruïne, wordt gehandhaafd en ingepast in het bedrijventerrein. In verband met dit laatste kent de plankaart aan een deel van de gronden de bestemming "Pingo-Ruïne" toe en is in artikel 18 van de planvoorschriften een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Anders dan [appellant sub 6] en anderen hebben gesteld, worden daarmee eveneens de geomorfologische waarden van de pingoruïne beschermd. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden voordoet. 2.13.3. Voor zover de Stichting Milieufederatie Drenthe heeft betoogd dat de ontwikkeling van het zuidelijk blok leidt tot een afname van het foerageergebied voor de bepaalde ganzensoorten en in verband daarmee mogelijk significante negatieve gevolgen optreden voor de speciale beschermingszone "Dwingelderveld", stelt de Afdeling vast dat deze speciale beschermingszone op circa 15 kilometer afstand van het plangebied ligt. Appellante heeft niet bestreden dat binnen een straal van 15 kilometer van de speciale beschermingszone een veelvoud aan foerageergebied aanwezig is van het (potentiële) foerageergebied dat verloren kan gaan vanwege de realisering van het zuidelijk blok. Gezien het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre significante negatieve gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszone "Dwingelderveld". 2.14. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat niet wordt voldaan aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) met de in het plan opgenomen regeling voor de vestiging van risicovolle inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten op het bedrijventerrein. 2.14.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in de artikel 10 van de WRO, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht. Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde genoemd in artikel 8, tweede lid. 2.14.2. De plankaart kent aan het grootste gedeelte van het bedrijventerrein de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" toe. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn op de als "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" aangewezen gronden, voor zover wordt voldaan aan de in dit lid gestelde voorwaarden, bedrijven toegestaan als genoemd in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de staat van bedrijfsactiviteiten. Ingevolge het derde lid, onder 1, zijn niet toegestaan risicovolle inrichtingen voor zover de toepasselijke grenswaarden voor het risico en risicoafstanden ten aanzien van kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten niet in acht worden genomen. Ingevolge het vierde lid, onder j, mogen, voor zover bedrijven uit de staat van bedrijfsactiviteiten en de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken zijn aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten, deze niet worden gevestigd binnen de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi. 2.14.3. In artikel 4, derde lid, onder 1, en artikel 4, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften wordt geen onderscheid wordt gemaakt tussen grens- en richtwaarden zoals het geval is in het Bevi. Verder wordt in artikel 4, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften verwezen naar de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi, terwijl het begrip veiligheidszones in het Bevi als zodanig niet voorkomt. Gezien het voorgaande staat niet vast of toetsing aan het Bevi plaatsvindt, indien risicovolle inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten zich op het bedrijventerrein vestigen. Daargelaten de vraag of een planregeling op basis waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de verlening van een bouwvergunning in overeenstemming is met het Bevi, moet worden geconstateerd dat de in het plan opgenomen regeling deze toetsing niet waarborgt. Het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" is dan ook in strijd met artikel 5 van het Bevi vastgesteld. Door voormeld plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.15. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat [appellanten] in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt, omdat stankgevoelige objecten op het zuidelijk blok kunnen worden gerealiseerd. Verder voeren zij aan dat realisering van het zuidelijk blok neerkomt op het verlies van het grootste deel van de gronden van [appellant sub 6] aan de [locatie sub 6] die ter plaatse een melkveebedrijf heeft. Een groot deel van gronden van [appellant sub 6] ligt in het zuidelijk blok. Realisering van het zuidelijk blok brengt blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht mee dat op de huidige locatie geen duurzame exploitatie van het melkveebedrijf meer mogelijk is. Niet gebleken is dat de belangen van [appellant sub 6] onvoldoende zijn onderkend en daarmee in de bestemmingsplanprocedure onvoldoende rekening is gehouden. De gemeente is blijkens de stukken verder voornemens om [appellant sub 6] te compenseren. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet redelijkheid het algemene belang bij realisering van het zuidelijk blok heeft kunnen laten prevaleren boven het (bedrijfs)belang van [appellant sub 6]. [appellanten sub 6] exploiteren veehouderijen aan de [locaties sub 6]. Deze veehouderijen liggen blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht op circa 100 meter afstand van het zuidelijk blok. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen stankgevoelige objecten op het zuidelijk blok kunnen worden gerealiseerd, nu ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zelfstandige kantoren op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" niet zijn toegestaan. De Afdeling is evenwel van oordeel dat dit artikel niet uitsluit dat op deze gronden andere gebouwen kunnen worden gerealiseerd waar mensen gedurende een langere periode van de dag verblijven en die dientengevolge als stankgevoelig object dienen te worden aangemerkt. Nu verweerder dit heeft miskend, is niet inzichtelijk of de hiervoor genoemde appellanten al dan niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd wanneer andere stankgevoelige objecten dan kantoren ter plaatse worden gerealiseerd. Gelet hierop berust het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" dat ziet op het zuidelijk blok in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.16. [appellant sub 6] en anderen betwijfelen of de berekeningen juist zijn die zijn uitgevoerd in verband met de beoordeling van de effecten van het bedrijventerrein op de luchtkwaliteit, onder meer omdat het verkeer op de A37 ten oosten van de mr. Cramerweg en de bijdrage van de bedrijven op het bedrijventerrein daarbij niet zijn betrokken. [appellant sub 3] en anderen zijn beducht voor een verslechtering van de volksgezondheid en wijzen in dit verband op de roetuitstoot van de auto's die van en naar het bedrijventerrein rijden. 2.16.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005), nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden in ieder geval begrepen de vaststelling en goedkeuring van een plan. 2.16.2. De raad en verweerder hebben zich bij hun beoordeling van de luchtkwaliteit gebaseerd op het rapport van Stroop Raadgevend Ingenieurs van 26 september 2005. Bij de berekening van de bijdrage van het wegverkeer aan de luchtkwaliteit is uitgegaan van een worstcasescenario waarbij zowel het verkeer op het bedrijventerrein als het verkeer op de A37 ten westen van de mr. Cramerweg is betrokken. Het verkeer op de A37 ten oosten van de mr. Cramerweg is niet meegenomen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in zoverre gebreken kleven aan het rapport van Stroop Raadgevend Ingenieurs van 26 september 2005 en neemt daarbij in aanmerking dat de verkeersintensiteit op de A37 ten oosten van de mr. Cramerweg niet maatgevend voor de luchtkwaliteit kan worden geacht, nu deze verkeersintensiteit blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht lager is dan de verkeersintensiteit ten westen van de mr. Cramerweg. Bij de berekening van de bijdrage van de bedrijven aan de luchtkwaliteit is uitsluitend het bestaande bedrijf DOC-kaas betrokken. De bijdrage van de nieuw op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven is niet meegenomen. De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende. Het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" maakt bij recht de vestiging van verschillende nieuwe bedrijven op het bedrijventerrein mogelijk met uiteenlopende gevolgen voor de luchtkwaliteit. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling evenwel met verweerder niet aannemelijk dat uitsluitend één bepaald soort bedrijven van de zwaarste categorie als genoemd in de staat van bedrijfsactiviteiten zich op het bedrijventerrein zal vestigen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van verweerder om te motiveren welke situatie, waarin zich nieuwe bedrijven op het bedrijventerrein vestigen, representatief voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan kan worden geacht, en, of in dat geval de in het Blk 2005 genoemde grenswaarden in acht worden genomen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, berust het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)", in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.17. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen benzinestation kan worden gevestigd op het zuidelijk blok van het bedrijventerrein. Vast staat dat uitsluitend het plandeel met de bestemming "Facilitaire doeleinden (Fd)" ter hoogte van het noordelijk blok de vestiging van een benzinestation toelaat. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de verkoop van brandstof niet verspreid over het bedrijventerrein dient plaats te vinden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. 2.18. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het aspect geluidhinder ten onrechte niet is betrokken bij de staat van bedrijfsactiviteiten. Appellanten zijn verder van mening dat bedrijven die gebruik maken van kassen en visvijvers alsmede vuurwerkbedrijven ten onrechte niet zijn uitgesloten van de staat van bedrijfsactiviteiten. 2.18.1. In de staat van bedrijfsactiviteiten zijn in verband met de milieu-aspecten geur, stof en externe veiligheid afstanden opgenomen. Voor het aspect geluidhinder zijn in de staat van bedrijfsactiviteiten geen afstanden opgenomen, aangezien voor het bedrijventerrein geluidzones zijn vastgesteld ingevolge de Wet geluidhinder. Anders dan appellanten veronderstellen, gelden deze geluidzones ook voor inrichtingen op het bedrijventerrein waarvoor geen vergunningplicht geldt ingevolge de Wet milieubeheer. De staat van bedrijfsactiviteiten bevat een opsomming van een groot aantal verschillende soorten bedrijven, waaronder bedrijven die gebruik maken van kassen en visvijvers. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vestiging van laatstgenoemde bedrijven op het bedrijventerrein niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten dat bedrijven die gebruik maken van kassen en visvijvers niet zuinig met de op het bedrijventerrein beschikbare ruimte omgaan geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Vuurwerkbedrijven staan volgens de raad en verweerder niet op de staat van bedrijfsactiviteiten vermeld en kunnen zich dientengevolge niet vestigen op het bedrijventerrein. Met appellanten stelt de Afdeling evenwel vast dat een groothandel in consumentenvuurwerk kan vallen onder de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' in de staat van bedrijfsactiviteiten. De raad en verweerder hebben dit niet beoogd. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingpunt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de staat van bedrijfsactiviteiten, behalve voor zover het de daarop vermelde omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' betreft. De raad heeft de staat van bedrijfsactiviteiten in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door niettemin de hiervoor vermelde omschrijving op de staat van bedrijfsactiviteiten goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.19. [appellant sub 6] en anderen stellen zich op het standpunt dat in artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften ten onrechte niet is aangegeven tot hoever de verplichting tot het bouwen in de gevelbouwgrens in het bouwvlak (achterwaarts) reikt. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften geldt voor de te realiseren gebouwen dat, daar waar een gevelbouwgrens op de plankaart is opgenomen, minimaal 80% van de gevel in de bouwgrens gesitueerd dient te zijn. Op de plankaart is met stippellijnen een aantal gevelbouwgrenzen aangegeven in het noordelijke en het zuidelijke blok. Artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften brengt slechts mee dat de gevels van de ter plaatse te realiseren gebouwen grotendeels op één lijn worden gesitueerd. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten dat de beschikbare ruimte op het bedrijventerrein mogelijk onzuinig wordt benut geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften. 2.20. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften is voor de gronden die zijn aangeduid met "transportleiding I" (hoofdgastransportleiding) de bebouwingsbepaling van toepassing dat binnen een zone van 150 meter gemeten vanuit het hart en ter weerszijden van de hoofdgastransportleiding geen voor kantoor bestemde ruimten bij bedrijven mogen worden gevestigd waarin zich gemiddeld over een werkdag meer dan 50 personen bevinden (inclusief bezoekers). Het is voor meer dan één uitleg vatbaar wanneer zich binnen voor kantoor bestemde ruimten bij bedrijven gemiddeld over een werkdag meer dan 50 personen bevinden, zodat onduidelijkheid kan bestaan over de vraag of de bebouwingsbepaling al dan niet in de weg staat aan de vestiging van deze ruimten op het bedrijventerrein. Gelet hierop heeft de raad artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door dit artikel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het hiervoor genoemde beginsel in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.21. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat de in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften vervatte nadere eisenregeling ten onrechte kan worden gebruikt voor het voeren van een algemeen beleid. Verder voeren zij aan dat deze regeling mogelijk onzuinig ruimtegebruik op het bedrijventerrein kan bevorderen. Appellanten achten dit onwenselijk. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing. Deze nadere eisen worden gesteld ter verwezenlijking van het representatieve karakter van het terrein, zoals verwoord in de beschrijving op hoofdlijnen (artikel 3). Het gestelde in het beeldkwaliteitsplan is daarbij richtinggevend. De Afdeling stelt vast dat de reikwijdte van de in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen nadere eisenregeling is beperkt tot de plaats en de afmetingen van de bebouwing op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)". Het beeldkwaliteitsplan waarnaar wordt verwezen, ziet slechts op de wijze waarop de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen zal worden uitgeoefend. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet met de nadere eisenregeling heeft kunnen instemmen. De toegangswegen 2.22. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen alsmede [appellant sub 6] en anderen hebben bezwaar tegen de voorziene fietsbrug in het verlengde van de Langedijk. Een aantal appellanten stelt een alternatieve locatie voor de fietsbrug voor. 2.22.1. De plankaart kent aan de gronden in het verlengde van de Langedijk en die deels toebehoren aan [appellant sub 6] de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" toe. Deze gronden vormen ter hoogte van de A37 een smalle strook en lopen door tot in de wijk Wolfbos. Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Verkeersdoeleinden (V)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor fiets- en voetpaden. 2.22.2. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestreden plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". Het karakter van de besluitvorming over de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plandeel ziet. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op de feitelijk beschikbare ruimte voor autoverkeer in de wijk Wolfbos, het ervoor moet worden gehouden dat uitsluitend een verbinding voor langzaam verkeer kan worden gerealiseerd ter plaatse van het hiervoor beschreven plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)". Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze verbinding voor langzaam verkeer zodanige nadelige gevolgen met zich brengt dat voor de bewoners aan de Langedijk, waaronder [appellant sub 6], geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat meer kan worden gegarandeerd. 2.23. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen alsmede [appellant sub 6] en anderen zijn van mening dat een zogenaamde knip in de Trekgatenweg onwenselijk is. [appellant sub 2] stelt dat de knip in de Trekgatenweg meebrengt dat de ontsluiting en bereikbaarheid van zijn bedrijf aan de [locatie sub 6], het bedrijventerrein, Elim en Hollandscheveld wordt bemoeilijkt. Verder zal volgens [appellant sub 2] het verkeer gebruik maken van sluiproutes. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat de knip in de Trekgatenweg nadelige gevolgen meebrengt voor de bewoners aan de Langedijk. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat niet is gegarandeerd dat de knip in de Trekgatenweg niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder vanwege het wegverkeer. 2.23.1. De plankaart kent aan de gronden ter plaatse van de aansluiting van de Hollandscheveldse Opgaande en de Langedijk met de Trekgatenweg de bestemming "Uit te werken verkeersdoeleinden (Vu)" toe. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Uit te werken verkeersdoeleinden (Vu)" aangewezen gronden bestemd voor onder meer wegen met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals bruggen, tunnels, viaducten en duikers en andere werken. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, werkt het college overeenkomstig artikel 11 WRO de in het eerste lid omschreven bestemming uit met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen en de regel dat de aansluiting met de Trekgatenweg zodanig dient te worden ingericht dat doorgaand verkeer over de Hollandscheveldse Opgaande wordt ontmoedigd. 2.23.2. Thans zoekt het verkeer vanaf Alteveer via de Trekgatenweg, het westelijk gedeelte van de Hollandscheveldse Opgaande en de mr. Cramerweg een verbinding met de A37. Om een overmatige verkeersdruk op het westelijk gedeelte van de Hollandscheveldse Opgaande tegen te gaan, voorziet het plan in de herinrichting van de aansluiting met de Trekgatenweg. Het plan laat de ruimte om bij de uitwerking daarvan de herinrichting van de aansluiting met de Trekgatenweg op verschillende manieren vorm te geven. Het behoeft daarbij niet noodzakelijkerwijs te gaan om een knip in de Trekgatenweg. Blijkens de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenbericht, is herinrichting als zodanig niet van invloed op de bereikbaarheid van de woningen en bedrijven aan de Langedijk, het bedrijventerrein, Hollandscheveld of Elim. Niet uitgesloten is evenwel dat een gedeelte van het verkeer zal kiezen voor een andere route dan thans het geval is. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat als gevolg van de herinrichting van de aansluiting met Trekgatenweg het verkeer over de mr. Cramerweg zal toenemen terwijl deze weg daarop niet is berekend, overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting verkeersmaatregelen zullen worden getroffen om de capaciteit van de mr. Cramerweg te vergroten. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen ontoereikend zullen zijn. Evenmin heeft [appellant sub 2] aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de herinrichting van de aansluiting met de Trekgatenweg het verkeer gebruik zal maken van wegen die niet zijn bedoeld voor doorgaand rijverkeer. De afname van de verkeersintensiteit ter plaatse van de aansluiting met de Trekgatenweg leidt volgens het uitgebrachte deskundigenbericht tot een afname van de geluidhinder vanwege het wegverkeer. Deze afname van geluidhinder zal de toename van de geluidhinder vanwege het optrekken en afremmen van auto's op zijn minst teniet doen, aldus het uitgebrachte deskundigenbericht. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunt om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gezien het voorgaande leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het plandeel met de bestemming "Uit te werken verkeersdoeleinden (Vu)" ter plaatse van de aansluiting met de Trekgatenweg. 2.24. [appellant sub 4] en [appellant sub 6] en anderen kunnen zich niet verenigen met de voorziene aansluiting van het bedrijventerrein op de Riegshoogtendijk. [appellant sub 4] vreest dat de aansluiting leidt tot een verslechtering van de verkeersveiligheid. Hij stelt in dit verband vraagtekens bij de gehanteerde verkeersgegevens voor de Riegshoogtendijk. Verder pleit [appellant sub 4] voor een verbod op doorgaand vrachtverkeer op de Riegshoogtendijk en verbetering van de verkeerssituatie ter hoogte van de kruising Riegshoogtendijk - Carstendijk. [appellant sub 6] en anderen stellen dat de aansluiting van het bedrijventerrein op de Riegshoogtendijk verregaande nadelige gevolgen heeft voor [appellanten] aan de [locaties]. Verder ontbreekt volgens hen in het plan een dwarsprofiel voor de aansluiting. 2.24.1. De plankaart kent aan de gronden tussen het zuidelijk blok en de Riegshoogtendijk, nabij de woning van [appellant sub 6], de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" toe. Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Verkeersdoeleinden (V)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wegen. 2.24.2. De aansluiting van het bedrijventerrein op de Riegshoogtendijk heeft mede tot doel om het verkeer afkomstig van Elim en Hollandscheveld zo veel mogelijk rond Hollandscheveld te leiden in plaats van daar doorheen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in het onderhavige geval geen dwarsprofiel voor de beoogde aansluiting had mogen ontbreken. Realisering van de aansluiting van het bedrijventerrein op de Riegshoogtendijk zal meebrengen dat de verkeersintensiteit op de Riegshoogtendijk ten zuiden van de aansluiting in de richting van de Carstendijk zal toenemen. Uit de plantoelichting volgt dat de verkeersveiligheid op dit gedeelte van de Riegshoogtendijk kan worden gewaarborgd door verkeersmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld een inhaalverbod en een snelheidsbeperking. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Realisering van aansluiting zal verder meebrengen dat de verkeersintensiteit op de Riegshoogtendijk ten noorden van deze aansluiting in de richting van de Hollandscheveldse Opgaande zal afnemen. [appellant sub 6] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze afname van de verkeersintensiteit verregaande nadelige (bedrijfseconomische) gevolgen heeft voor [appellanten]. Voor de realisering van de aansluiting zijn wel gronden nodig die toebehoren aan [appellant sub 6]. Niet gebleken is dat de belangen van [appellant sub 6] onvoldoende zijn onderkend en daarmee in de bestemmingsplanprocedure onvoldoende rekening is gehouden. Ter zitting heeft de gemeente verder uiteengezet dat onderhandelingen gaande zijn om [appellant sub 6] te compenseren. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder het algemene belang dat is gediend bij de realisering van de aansluiting van het bedrijventerrein op de Riegshoogtendijk niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellanten bij handhaving van de bestaande situatie. Overige bezwaren 2.25. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat bij het vaststellen van de geluidzones ingevolge de Wet geluidhinder ten onrechte niet is uitgegaan van een actueel model waarbij rekening is gehouden met de aanwezigheid van het bedrijf DOC Kaas en de inmiddels gevestigde bedrijven op bedrijventerrein Buitenvaart I. Appellanten zijn verder van mening dat de geluidzones op de plankaart ten onrechte niet als doorgetrokken lijn zijn ingetekend en ten onrechte niet is aangegeven waar de binnenkant van de zones is gesitueerd. Aan de op de plankaart aangegeven geluidzones ligt het rapport van Stroop Raadgevend Ingenieurs van 9 augustus 2001 ten grondslag. Bij de berekeningen in dit rapport is blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht rekening gehouden met de geluidbelasting van het bedrijf DOC Kaas en de geluidbelasting van de (nog te vestigen) bedrijven op Buitenvaart I. Mede gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de raad en verweerder voormeld rapport niet bij hun besluitvorming hadden mogen betrekken. De geluidzones om het zuidelijk en noordelijk blok van het bedrijventerrein zijn op de plankaart aangegeven met een groene onderbroken lijn. Evident is dat de binnenkanten van de zones zijn gesitueerd aan de zijde van de groene onderbroken lijn die het dichtst bij het zuidelijk en noordelijk blok van het bedrijventerrein is gelegen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de geluidzones op de plankaart niet met de vereiste rechtszekerheid zijn aangeduid. 2.26. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het besluit waarbij hogere geluidgrenswaarden voor een aantal woningen zijn vastgesteld in strijd is met het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen. Bij besluit van 8 januari 2002 zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor een aantal woningen nabij het bedrijventerrein. Nu het besluit van 8 januari 2002 bij uitspraak van de Afdeling van 3 september 2003, no. 200204791/1, onherroepelijk is geworden, moet van de rechtmatigheid van dit besluit worden uitgegaan. 2.27. [appellant sub 6] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" ten noorden van de Hollandscheveldse Opgaande. Zij zijn van mening dat de bestemming "Tuinen en erven" hier meer voor de hand had gelegen, aangezien het bedrijventerrein reeds wordt afgeschermd door de woningen en de erven aan de Hollandscheveldse Opgaande. De plankaart kent aan een strook grond ten noorden van de Hollandscheveldse Opgaande de bestemming "Groenvoorzieningen" toe. De raad heeft deze bestemming toegekend om een afscheiding tussen het bedrijventerrein en de omgeving te kunnen realiseren. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat de afscheiding een aaneensluitend geheel moet worden om het gewenste effect te krijgen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid met het plan heeft kunnen instemmen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de afscheiding zelf kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. 2.28. [appellant sub 6] en anderen stellen dat de bestemming "Verzorgend bedrijf (Bv)" te specifiek en te beperkend is. De plankaart kent aan de gronden ter plaatse van twee bestaande bedrijven buiten het zuidelijk en het noordelijk blok de bestemming "Verzorgend bedrijf (Bv)" toe. De raad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het de voorkeur verdient om bedrijvigheid te concentreren op het bedrijventerrein en bestaande bedrijvigheid daarbuiten specifiek te bestemmen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu appellanten hun stelling dat de bestemming "Verzorgend bedrijf (Bv)" te beperkend is niet nader hebben onderbouwd en evenmin is gebleken dat deze bestemming voor de betrokken bedrijven ontoereikend zou zijn, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid met het plan heeft kunnen instemmen. 2.29. [appellant sub 6] en anderen stellen zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch bedrijf (Ab)" ten onrechte geen intensieve veehouderij toelaat. De plankaart kent aan een aantal agrarische bedrijven buiten het zuidelijk en noordelijk blok de bestemming "Agrarisch bedrijf (Ab)" toe. Nu de betrokken gronden zijn gesitueerd in zone II van het POP II, is volgens verweerder de vestiging van intensieve veehouderij niet mogelijk. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet aan het bepaalde in het POP II heeft mogen vasthouden. 2.30. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat ten onrechte niet is tegemoet gekomen aan het verzoek om naast de woning [locatie] van [appellant sub 6] een tweede woning dan wel twee aaneengesloten woningen toe te staan. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende gronden deel uitmaken van het buitengebied en onder meer vanwege het provinciaal beleid het verzoek niet kan worden gehonoreerd. Bij brief van 6 maart 2007, kenmerk 9/RW/2007002751, is verweerder teruggekomen op dit standpunt door aan te geven dat de desbetreffende gronden liggen binnen de bebouwde kom van Hollandscheveld. Nu verweerder zich op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie] in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Verweerder heeft zich in de hiervoor genoemde brief van 6 maart 2007 op het standpunt gesteld dat de Structuurvisie Hollandscheveldse Opgaande zich verzet tegen het toevoegen van woningbouw op de beoogde locatie. Appellanten hebben dit niet bestreden. 2.31. Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan". [appellant sub 6] en anderen stemmen in met de onthouding van goedkeuring aan voormeld plandeel, maar zijn van mening dat verweerder in onvoldoende mate is tegemoet gekomen aan de wensen voor het bedrijf van [appellant sub 6] aan de [locatie]. De plankaart kent aan een deel van de gronden van [appellant sub 6] aan de [locatie] de bestemming "Kwekerij" toe. Aan een ander deel van deze gronden kent de plankaart de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan" toe. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan laatstgenoemd plandeel, aangezien de raad niet heeft gemotiveerd waarom het telen van graszoden afbreuk doet aan de landschappelijke dan wel natuurlijke waarden van het gebied. Verweerder is daarbij in navolging van de raad uitgegaan van de veronderstelling dat op de desbetreffende gronden kwekerijactiviteiten plaatsvinden. Uit het deskundigenbericht volgt evenwel dat deze activiteiten al enkele jaren geleden zijn beëindigd. Geconcludeerd moet daarom worden dat de raad het plandeel met de bestemming "Kwekerij" heeft vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. Verder moet worden geconcludeerd dat de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan" in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. Bij de toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO zal de raad acht dienen te slaan op hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.32. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het perceel [locatie] van appellant [appellant sub 6] deel zou moeten uitmaken van het noordelijke blok. Verder maken appellanten bezwaar tegen de ontsluitingsweg ten westen van dit perceel. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een plan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ligt het perceel [locatie] buiten de op de plankaart aangegeven grens van het plangebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid met deze grens heeft kunnen instemmen. Ten westen van het perceel [locatie], naast de woning [locatie], ligt een kleine ontsluitingsweg. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat blijkens de op de plankaart aangegeven grens van het plangebied deze ontsluitingsweg niet aansluit op de Hollandscheveldse Opgaande en het plan daarom niet voorziet in een verbinding tussen deze twee wegen. De Afdeling stelt evenwel vast dat de lijn waarmee op de plankaart de grens van het plangebied is aangegeven zodanig is ingetekend dat niet is uitgesloten dat de ontsluitingsweg doorloopt tot aan de Hollandscheveldse Opgaande. Daarbij komt dat de aan de ontsluitingsweg toegekende bestemming "Verkeersdoeleinden" op de plankaart zodanig is aangegeven dat evenmin is uitgesloten dat deze bestemming doorloopt tot aan de Hollandscheveldse Opgaande. Naar het oordeel van de Afdeling kan daarom niet staande worden gehouden dat het plan niet voorziet in een verbinding tussen de ontsluitingsweg en de Hollandscheveldse Opgaande. Nu niet is gebleken dat de raad een dergelijke verbinding heeft beoogd, is de op de plankaart aangegeven grens van het plangebied vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover deze niet uitsluit dat de ontsluitingsweg doorloopt tot aan de Hollandscheveldse Opgaande. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Awb. 2.33. Het college betoogt dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan artikel 7, leden 4, 5, 6 en 7, van de planvoorschriften. De in voormeld artikel opgenomen wijzigingsbevoegdheid is volgens het college noodzakelijk om het gebied de Krakeelse Wijken te kunnen inrichtingen als bufferzone tussen het bedrijventerrein en Hollandscheveld. [appellant sub 6] en anderen stemmen in met de onthouding van goedkeuring, maar blijven van mening dat een verdichting van het landschap ter plaatse van het gebied de Krakeelse Wijken onwenselijk is. 2.33.1. Het gebied de Krakeelse Wijken ligt ten oosten van het noordelijk blok. De plankaart kent aan dit gebied de bestemming "Agrarisch gebied A, kleinschalig agrarisch gebied (Aga)" toe. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarisch bedrijfsvoering, voor zover het geen kweken van houtachtige en kruidachtige gewassen betreft. In de leden 4, 5, 6 en 7 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan de bestemming "Agrarisch gebied A, kleinschalig agrarisch gebied (Aga)" - indien aan alle voorwaarden wordt voldaan - kan worden gewijzigd in de bestemming "Wonen" en/of "Bos". 2.33.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat enige bosaanleg in het gebied de Krakeelse Wijken op zichzelf genomen aanvaardbaar is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten aan het voorheen geldende plan geen blijvend recht op vrij uitzicht kunnen ontlenen. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat ernstige bezwaren bestaan tegen de eventuele aanleg van bos in het gebied de Krakeelse Wijken. 2.33.3. Verweerder heeft niettemin goedkeuring onthouden aan artikel 7, leden 4, 5, 6 en 7, van de planvoorschriften, aangezien woningbouw volgens hem niet verenigbaar is met het uitgangspunt van het aanhouden van een bebouwingsvrije zone tussen Hoogeveen en Hollandscheveld en in strijd is met het provinciaal beleid voor bouwen in het buitengebied. Voor zover het college heeft aangevoerd dat de woningbouw is geprojecteerd in het oostelijk deel van het gebied de Krakeelse Wijken, overweegt de Afdeling dat ook in dat geval de bebouwingsvrije zone tussen Hoogeveen en Hollandscheveld wordt aangetast. Voor zover het college heeft aangevoerd dat door het bouwen van woningen het gebied de Krakeelse Wijken niet langer als een open agrarisch gebied kan worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid - wat daarvan ook zij - niet wegneemt dat het desbetreffende gebied thans deel uitmaakt van het buitengebied en daarop het in het POP II opgenomen beleid voor bouwen in het buitengebied van toepassing is. Hetgeen het college heeft aangevoerd over de juridische status van het in het POP II opgenomen beleid voor bouwen in het buitengebied, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de raad heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 7, leden 4, 5, 6 en 7, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Conclusie 2.34. De beroepen van het college, [appellant sub 6] en anderen alsmede [appellant sub 3] en anderen, voor zover ontvankelijk, zijn gedeeltelijk gegrond. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de Stichting Milieufederatie Drenthe zijn ongegrond. 2.34.1. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)", het plandeel met de bestemming "Kwekerij", het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie], de op de plankaart aangegeven grens van het plangebied voor zover deze niet uitsluit dat de ontsluitingsweg ten westen van het perceel [locatie] doorloopt tot aan de Hollandscheveldse Opgaande, de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' op de staat van bedrijfsactiviteiten, artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften alsmede voor zover bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan". 2.34.2. Nu uit de overwegingen 2.14.3, 2.18.1, 2.20, 2.31 en 2.32 volgt dat wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)", het plandeel met de bestemming "Kwekerij", de op de plankaart aangegeven grens van het plangebied voor zover deze niet uitsluit dat de ontsluitingsweg ten westen van het perceel [locatie] doorloopt tot aan de Hollandscheveldse Opgaande, de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' op de staat van bedrijfsactiviteiten alsmede artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. De Afdeling ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het gaat om het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan" en het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie]. 2.35. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 6] en anderen te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van het college alsmede van [appellant sub 3] en anderen is niet gebleken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet staande kan worden gehouden dat [appellant sub 3] en anderen de kosten van een wateronderzoek in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de Stichting Milieufederatie Drenthe bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dit is ingediend door [partij]; II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, [appellant sub 3] en anderen alsmede [appellant sub 6] en anderen gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 10 oktober 2006, kenmerk 41/5.1/2006002924; voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)", het plandeel met de bestemming "Kwekerij", het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie], het planonderdeel zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' op de staat van bedrijfsactiviteiten, artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften alsmede voor zover bij voormeld besluit goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan"; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" en de aanduiding "kwekerij toegestaan" alsmede het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op het perceel [locatie]; V. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)", het plandeel met de bestemming "Kwekerij", het planonderdeel zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' op de staat van bedrijfsactiviteiten alsmede artikel 4, vierde lid, onder h, sub 2, van de planvoorschriften; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het de onder V genoemde planonderdelen betreft; VII. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, [appellant sub 3] en anderen alsmede [appellant sub 6] en anderen voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de Stichting Milieufederatie Drenthe, geheel ongegrond; VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 6] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX. gelast dat de provincie Drenthe aan de onder II genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: - aan het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen een bedrag van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro); - aan [appellant sub 6] en anderen alsmede [appellant sub 3] en anderen elk een bedrag van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro). Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. R.H. Lauwaars, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Jansen Voorzitter Ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008 399.