Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3262

Datum uitspraak2007-12-27
Datum gepubliceerd2008-02-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/4524
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening van voorschotten op de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Is het bestreden besluit onbevoegd genomen wegens een ontoereikende mandaatregeling? Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot herziening van de voorschotten.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/4524 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], en Belastingdienst/Toeslagen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 27 juli 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder het voorschot dat is verstrekt in afwachting van de toekenning van de zorgtoeslag 2006 ingevolge de Wet op de zorgtoeslag herzien en op nihil gesteld. Bij besluit van 13 april 2006 heeft verweerder het voorschot dat is verstrekt in afwachting van de toekenning van de huurtoeslag 2006 ingevolge de Wet op de huurtoeslag herzien en op nihil gesteld. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 oktober 2007. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij verweerder. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het herzien van de voorschotten ten grondslag gelegd dat er geen recht bestaat op een huurtoeslag en een zorgtoeslag aangezien het gezamenlijk toetsingsinkomen € 43.874 bedraagt. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank voor zover nodig, hieronder ingaan. De rechtbank dient ambtshalve de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit bevoegd is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder in deze zaak aangemerkt worden als het bevoegde bestuursorgaan nu aan hem in artikel 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen de bevoegdheid wordt toegekend om een voorschot op de tegemoetkoming te verlenen en te herzien. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 17). Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 staat verweerder onder leiding van een managementteam met een voorzitter. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het managementteam te zamen met de voorzitter bevoegd zijn namens verweerder te besluiten. De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen mandaatbesluit bestond, zodat slechts managementteam en voorzitter gezamenlijk bevoegd waren besluiten te nemen. Gelet op het feit dat het bestreden besluit is ondertekend door V. Rampadarath, medewerker bij verweerder, moet vastgesteld worden dat het besluit onbevoegd is genomen en reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank stelt echter vast dat de voorzitter van het managementteam bij besluit van 30 juli 2007 een mandaatbesluit heeft genomen dat terugwerkt tot 1 september 2005 en waarbij hij tevens alle door de in de bijlage bij het besluit genoemde personen eerder genomen beslissingen bekrachtigt. Tevens heeft het managementteam gezamenlijk met de voorzitter, de voorzitter op 22 oktober 2007 gemachtigd om de medewerkers aan te wijzen om namens de Belastingdienst/Toeslagen besluiten te nemen. Gelet hierop acht de rechtbank het uit een oogpunt van proceseconomie geraden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, doet deze situatie zich naar het oordeel van de rechtbank voor. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Door middel van een daartoe bestemd aanvraagformulier heeft eiser een aanvraag ingediend voor huurtoeslag 2006. Daarbij heeft hij een brief gevoegd waarin hij schrijft de huurprijs van de tijdelijke woning met moeite te kunnen opbrengen. Bij besluit van 29 december 2005 heeft verweerder een voorschot vastgesteld voor huurtoeslag voor het jaar 2006 van € 1920. Bij brief van 29 december 2005 heeft verweerder ambtshalve een voorschot vastgesteld voor zorgtoeslag voor het jaar 2006 van € 1156. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zoals deze luidde ten tijde in geding, verleent de Belastingdienst/Toeslagen indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Awir zoals deze luidde ten tijde in geding, kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gezien zijn toetsingsinkomen van € 43.874 in het jaar 2006 niet in aanmerking komt voor een huurtoeslag en zorgtoeslag in 2006. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het toetsingsinkomen gedurende het jaar 2006 in aanmerkelijke mate is gewijzigd. De rechtbank stelt derhalve vast dat op basis van de destijds bekende gegevens vermoedelijk geen zorg- en huurtoeslag zou worden toegekend. Hieruit volgt dat het verstrekken van voorschotten niet aan de orde is. Aangezien verweerder reeds een besluit tot het verlenen van een voorschot heeft genomen, betekent dit dat verweerder gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, derde lid, van de Awir, het voorschot te herzien. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat hem destijds een voorschot is verstrekt omdat hij daar recht op had. Aangezien nu blijkt dat hij er geen recht op heeft, is hij door het verstrekken van het voorschot in problemen gekomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt. In zijn algemeenheid betekent het ontvangen van een voorschot niet dat daaraan rechten kunnen worden ontleend voor de definitieve toekenning dan wel voor een ongewijzigde voorzetting daarvan. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verweerder eind 2005 en begin 2006 grote aantallen aanvragen kreeg te verwerken, waarbij het voor verweerder ondoenlijk was om elke aanvraag direct na binnenkomst te controleren. Uit het verhandelde ter zitting en uit de rapportage van staatssecretaris van Financiën van 13 januari 2006 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 IXB, nr. 19) blijkt ook dat de overgang van de huursubsidie (toegekend door de minister van VROM) naar de huurtoeslag (toegekend door verweerder) een complexe operatie is geweest die ertoe leidde dat verweerder eind december 2005 niet alle aanvragen zodanig inhoudelijk kon verwerken dat de voorschotten op de reguliere wijze werden vastgesteld. Voor aanvragen die niet zonder meer verwerkbaar waren, is een voorlopige betaling gedaan. Daarna zijn door verweerder herstelacties uitgevoerd om de aanvragen die tot zo’n voorlopige betaling hebben geleid, te beoordelen en zo nodig de voorlopige betaling om te zetten in een regulier voorschot. Dit is ook gebeurd ten aanzien van de zorgtoeslag. Het bovenstaande in aanmerking nemend en gelet op het feit dat uit niets blijkt dat van de zijde van verweerder ten aanzien van eiser het vertrouwen is gewekt dat geen gebruik zou worden gemaakt van de bevoegdheid het voorschot te wijzigen indien daartoe aanleiding was, ziet de rechtbank niet in op grond waarvan verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de voorschotten te herzien. Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2007. . De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 27 december 2007