Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3275

Datum uitspraak2008-01-17
Datum gepubliceerd2008-02-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2368 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vernietiging WAO-besluit met in stand laten rechtsgevolgen. Onrechtmatig verblijf betrokkene in Nederland. Hoorplicht.


Uitspraak

05/2368 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 4 maart 2005, nr. 04/3706 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak:17 januari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 6 december 2007, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Matadien, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1964 in Turkije, was sedert 23 oktober 1995 in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ingevolge artikel 50a, eerste lid, van de WAO dient het Uwv de betaling van de WAO-uitkering op te schorten, indien degene aan wie de uitkering is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij besluit van 22 mei 2000 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van appellant om een vergunning tot verblijf afgewezen. Bij besluit van 20 november 2000 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2000 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 20 november 2000 is door de rechtbank ’s-Gravenhage in haar uitspraak van 20 november 2002 ongegrond verklaard. Omdat appellant als gevolg van deze uitspraak niet meer rechtmatig in Nederland verbleef heeft het Uwv met toepassing van artikel 50a, eerste lid, van de WAO de uitkering van appellant bij besluit van 16 januari 2003 met ingang van 1 februari 2003 opgeschort. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 19 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De Raad overweegt als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijn grief betreffende het niet horen van appellant in bezwaar, moet worden opgevat als een beroep op schending van het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is bepaald dat een bestuursorgaan de belanghebbende bij een door het bestuursorgaan genomen besluit in de gelegenheid dient te stellen te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Artikel 7:3 van de Awb voorziet in de mogelijkheid van het horen af te zien, onder meer indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens het bestreden besluit is het door appellant ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat het Uwv de opvatting was toegedaan dat de feiten duidelijk waren en het in bezwaar aangevoerde geen ander licht op de zaak wierp. De Raad wijst er op dat met het gebruik van het woord 'kennelijk' in onderdeel b van artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan het Uwv meent, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Appellant heeft in bezwaar immers betwist dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef omdat hij in afwachting was van een beslissing op zijn herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning. Het Uwv had appellant ten minste de gelegenheid moeten bieden deze stelling nader toe te lichten op een hoorzitting, alvorens tot het nemen van een beslissing op bezwaar - waarin op het door appellant in zijn bezwaarschrift gestelde niet wordt teruggekomen - over te gaan. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit vernietigd moet worden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, evenmin in stand kan blijven. Met betrekking tot de opschorting van de betalingen van de uitkering aan appellant stelt de Raad zich geheel achter hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, nu ter zitting ook door de gemachtigde van appellant is erkend dat appellant op de datum in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad vermag niet in te zien dat, zoals namens appellant ter zitting is betoogd, het Uwv gehouden zou zijn geweest de betalingen in dit specifieke geval - contra legem - voort te zetten op humanitaire gronden of op grond van het ongeschreven recht. In verband hiermee zullen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 19 juli 2004 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten. De Raad voegt hier aan toe dat ter zitting is gebleken dat het Uwv ten onrechte de betaling van de WAO-uitkering van appellant niet heeft hervat vanaf het moment dat appellant wel weer rechtmatig in Nederland verbleef. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft toegezegd dat het Uwv naar die datum een onderzoek zal verrichten en, zo spoedig mogelijk, alsnog tot uitbetaling van de uitkering zal overgaan. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het bestreden besluit maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008. (get.) T.L. de Vries (get.) A.C. Palmboom. AR