Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3316

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2008-02-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/9153
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toegang Nederland geweigerd / gemeenschapsonderdaan / Nederlander
De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Morson en Jhanjan, 27 oktober 1982, RV1982/113) blijkt dat het gemeenschapsrecht niet verbiedt dat lidstaten hun eigen burgers slechter behandelen dan onderdanen van andere lidstaten. Ingevolge paragraaf B10/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt een Nederlander in beginsel niet als een gemeenschapsonderdaan aangemerkt, tenzij wordt vastgesteld dat hij (ook) verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan een in Nederland gevestigde Nederlander die vanuit Nederland diensten verricht ten behoeve van dienstenontvangers in een andere lidstaat. Vast staat dat de Nederlandse echtgenoot naar Nederland reisde en dat hij woonachtig is op Cura?ao. De rechtbank stelt vast dat de echtgenoot niet als gemeenschapsonderdaan is aan te merken. Eiseres heeft voorts niet onderbouwd waarom de echtgenoot anderszins als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt. Beroep ongegrond


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 07 / 9153 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 juli 2007 in de zaak van: [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1961, van Ecuadoriaanse nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mw. mr. C. de Jongh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Eiseres is bij besluit van 28 september 2006 de toegang tot Nederland en het Schengengebied geweigerd. Eiseres heeft tegen het besluit op 24 oktober 2006 administratief beroep ingesteld. Verweerder heeft het administratief beroep bij besluit van 31 januari 2007 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 28 februari 2007 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Eiseres is op 28 september 2006 met haar echtgenoot [echtgenoot] vanuit Curaçao op Schiphol aangekomen. Eiseres en [echtgenoot] waren van plan om tot 17 oktober in Nederland te blijven. Eiseres en [echtgenoot] wonen op Curaçao. [Echtgenoot] heeft de Nederlandse nationaliteit. 2.3 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij, als echtgenote van een Nederlander, toegang heeft tot elk ander land in het Schengengebied en/of de Europese Unie. Zij had daarom ook tot Nederland moeten worden toegelaten. Ook had Nederland de toegang van eiseres tot de overige Schengenlanden niet kunnen weigeren. Eiseres was voorts niet op de hoogte van het visumvereiste. In 2000 is zij zonder visum naar Nederland gereisd en bij het kopen van het vliegticket en het instappen van het vliegtuig is haar niet verteld dat zij nu wel een visum nodig had. Gelet op deze bijzondere omstandigheden had verweerder haar eveneens tot Nederland moeten toelaten. Eiseres is ten onrechte niet op het administratief beroep gehoord. 2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet over een geldig reisvisum beschikte, zodat de toegang tot Nederland en het Schengengebied op goede gronden is geweigerd. De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 Bij besluit van 20 mei 1999 van de Raad van de Europese Unie (nummer 1999/436/EG) zijn – voor zover hier van belang – ter uitvoering van artikel 62 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de rechtsgrondslagen vastgesteld van elk van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen. 2.6 In artikel 5 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) is geregeld onder welke voorwaarden aan onderdanen van derde landen, voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, toegang kan worden verleend tot het Schengengebied. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b SUO vermeldt de voorwaarde van het bezit van een geldig visum, indien vereist. In artikel 6 SUO is neergelegd op welke wijze en volgens welke “eenvormige beginselen” de controle op grensoverschrijdend verkeer aan de buitengrenzen van het Schengengebied plaatsvindt. Deze bepaling vermeldt dat de controle wordt uitgeoefend op grond van nationale bevoegdheden en overeenkomstig het nationale recht. 2.7 De artikelen 5 en 6 SUO hebben hun nationaalrechtelijke uitwerking gevonden in artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. 2.8 Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, voor zover hier van belang, de toegang tot Nederland niet geweigerd, indien de vreemdeling, die zich naar Nederland begeeft voor een periode van ten hoogste 3 maanden, in het bezit is van een geldig document van grensoverschrijding dat is voorzien van een geldig reisvisum. 2.9 Bij Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 (Verordening 539/2001) is een lijst vastgesteld van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied in het bezit moeten zijn van een visum en een lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld. Bij Verordening (EG) nr. 453/2003 van de Raad van 6 maart 2003 is, voor zover van belang, de Verordening 539/2001 gewijzigd in die zin dat Ecuador is toegevoegd aan de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen visumplichtig zijn. 2.10 Op 13 oktober 2006 is de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 (de Schengengrenscode) in werking getreden. Hierbij zijn, onder meer, de artikelen 5 en 6 SUO ingetrokken. 2.11 In artikel 5 van de Schengengrenscode staan de voorwaarden beschreven waaronder toegang tot het Schengengebied aan onderdanen van derde landen, voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, kan worden verleend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b van de Schengengrenscode dient een onderdaan van een derde land in het bezit te zijn van een visum indien het betreffende derde land staat vermeld op de bij Verordening 539/2001 vastgestelde lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum. 2.12 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit voor wat betreft de onderbouwing van het visumvereiste en de hierboven weergegeven nationale regelgeving verwezen heeft naar de SUO. Het bestreden besluit is evenwel op 31 januari 2007 genomen zodat verweerder voor de onderbouwing naar de Schengengrenscode had dienen te verwijzen. Nu er met de inwerktreding van de Schengengrenscode, voorzover hier van belang, geen materiële wijziging van het recht heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank aan de onjuiste verwijzing in het bestreden besluit geen consequenties verbinden. 2.13 Niet is in geschil dat eiseres, als Ecuadoriaans onderdaan, niet in het bezit was van een geldig reisvisum. Gelet op deze omstandigheid was verweerder gehouden om eiseres de toegang tot Nederland en het Schengengebied te weigeren. 2.14 Dat eiseres, zoals zij stelt, als echtgenote van een Nederlander in een ander Schengenland en/of lidstaat van de Europese Unie toegang zou hebben verkregen, kan, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet af doen. Verweerder diende een besluit te nemen over de binnenkomst van eiseres in Nederland. Voorzover eiseres heeft willen betogen dat zij en haar echtgenoot hierdoor in een ongunstigere positie verkeren dan onderdanen van een andere lidstaat, overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Morson en Jhanjan, 27 oktober 1982, RV 1982/113) blijkt dat het gemeenschapsrecht niet verbiedt dat lidstaten hun eigen burgers slechter behandelen dan onderdanen van andere lidstaten die van hun recht op vrij verkeer gebruik wensen te maken. Het beroep op dit punt faalt dan ook. 2.15 Ter zitting heeft eiseres zich voorts op het standpunt gesteld dat haar echtgenoot gemeenschapsonderdaan is en dat zij ook om die reden zonder visum Nederland kon inreizen. 2.16 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1 en 2, Vw worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder “gemeenschapsonderdanen” verstaan onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven. 2.17 Ingevolge paragraaf B10/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt een Nederlander in beginsel niet als gemeenschapsonderdaan aangemerkt, tenzij wordt vastgesteld dat hij (ook) verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan een in Nederland gevestigde Nederlander die vanuit Nederland diensten verricht ten behoeve van dienstenontvangers ineen andere lidstaat. 2.18 Vast staat dat de Nederlandse echtgenoot naar Nederland reisde en dat hij woonachtig is op Curaçao. De rechtbank stelt vast dat de echtgenoot op basis van deze omstandigheden niet als gemeenschapsonderdaan is aan te merken. Eiseres heeft voorts niet onderbouwd waarom de echtgenoot anderszins als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt. 2.19 Dat eiseres in 2000 zonder visum Nederland is ingereisd, kan er evenmin toe leiden dat haar de toegang tot Nederland had moeten worden verleend. In 2000 gold immers voor Ecuadorianen nog geen visumplicht. De omstandigheid dat eiseres er bij het kopen van het vliegticket en het instappen in het vliegtuig niet op is gewezen dat zij voor Nederland visumplichtig was, kan haar ook niet baten. Het is immers aan eiseres om zich ervan te vergewissen of zij aan alle vereisten voor toegang tot Nederland voldoet. 2.20 Ten aanzien van het beroep op schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 7:17 Awb blijkt dat van de in artikel 7:16 Awb geregelde hoorplicht kan worden afgezien indien het administratief beroep kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond administratief beroep als bedoeld in artikel 7:17, onder b, Awb moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het beroepschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd én met de motivering van het primaire besluit. Er is sprake van een kennelijk ongegrond administratief beroep wanneer uit het beroepschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het administratief beroep ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. 2.21 Anders dan door eiseres gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Uit voorgaande overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de beroepsgronden volgt dat het administratief beroep geen aanknopingspunten bevatte op grond waarvan verweerder had moeten verwachten dat op de hoorzitting nog andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht zouden kunnen worden die tot gegrondverklaring van het administratief beroep hadden kunnen leiden. Verweerder heeft dan ook op goede gronden van het horen van eiseres afgezien. 2.22 Nu geen van de beroepsgronden tot vernietiging van het besluit kunnen leiden, zal het beroep ongegrond worden verklaard. 2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, en op 18 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. T.A.K. Jager, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.