Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3402

Datum uitspraak2008-02-04
Datum gepubliceerd2008-02-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001788-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot wraking. Alles overziende geven de opmerkingen van de voorzitter en de jongste raadsheer geen aanleiding tot het oordeel dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen dat deze raadsheren menen dat verzoeker het tenlastegelegde heeft begaan of anderszins jegens de verzoeker vooringenomen zijn, of dat bij de bij verzoeker kennelijk bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.


Uitspraak

Parketnummer: 21-001788-07 WRAKING: nr. W2008/002 Uitspraak dd.: 4 februari 2008 Gerechtshof te Arnhem Wrakingskamer Beslissing gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door [VERZOEKER], geboren te [geboorteplaats en geboortedatum], wonende te [woonplaats en adres]. De procedure Het verzoek is gedaan op de openbare terechtzitting van dit hof, meervoudige kamer voor strafzaken, van 10 januari 2008, alwaar gezeten waren mr [raadsheer X], voorzitter, en mrs [raadsheren Y en Z], raadsheren. Ter terechtzitting van de wrakingskamer van 30 januari 2008 heeft de raadsman opgemerkt dat het verzoek bij nader inzien slechts strekt tot wraking van de voorzitter en de jongste raadsheer. De voorzitter en de jongste raadsheer hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven niet te willen worden gehoord. Het hof heeft ter terechtzitting van 30 augustus 2008 gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr B.J. Sanders, advocaat te Zutphen, en de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Ontvankelijkheid Het hof acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk. De gronden van het verzoek tot wraking De raadsman van verzoeker heeft blijkens zijn ter terechtzitting gegeven toelichting het wrakingsverzoek ingediend, omdat de voorzitter en de jongste raadsheer zich ter terechtzitting dermate kritisch en vijandig zouden hebben uitgelaten jegens verdachte, dat naar het oordeel van de raadsman kan worden gesproken van een objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid. Daarbij is door de raadsman gewezen op een opmerking van de voorzitter, die zich in reactie op de verklaring van verdachte dat hij strafbare feiten heeft begaan als gevolg van een gokverslaving, hardop afvroeg of verdachte misschien niet verslaafd is aan oplichting, en een opmerking van de jongste raadsheer, die als reactie op de verklaring van verdachte dat hij niet weet hoe de SIM-kaart in zijn mouw is gekomen, opmerkte dat hij Gekke Henkie niet is en dat hij grote moeite heeft om dat te geloven. De beoordeling van het verzoek tot wraking Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het hof heeft kennis genomen van het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 januari 2008 alsmede de toelichting van verzoeker, zijn raadsman en de advocaat-generaal, ter terechtzitting van de wrakingskamer op 30 januari 2008. Het hof ziet de bovengenoemde opmerking van de jongste raadsheer als een ongebruikelijk sterke wijze van uitdrukken om zijn gerede twijfel aan te geven die deze raadsheer had ten aanzien van de desbetreffende verklaring van verdachte. Naar omstandigheden kan een zodanige opmerking ten gevolge hebben dat bij een verdachte de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaat dat een rechter jegens hem vooringenomenheid koestert. Het hof beschouwt de opmerking van de jongste raadsheer als ongelukkig en acht een meer neutrale formulering om van twijfel blijk te geven, passender. Het hof is echter van oordeel dat aan de opmerking van de jongste raadsheer geen zwaarwegende aanwijzingen vallen te ontlenen dat deze raadsheer daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, of anderszins jegens de verdachte vooringenomen is op grond waarvan naar objectieve maatstaven beoordeeld bij verdachte de vrees heeft kunnen ontstaan dat die raadsheer niet onpartijdig was. Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte na de opmerking van de jongste raadsheer, die kennelijk bedoeld was om een nadere reactie van verdachte uit te lokken, blijkens het zittingsproces-verbaal ruimschoots gelegenheid heeft gehad om aan te geven waarom zijn verklaring wel geloofwaardig was en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Ook de hiervoor aangehaalde opmerking van de voorzitter, zowel op zichzelf bezien als in samenhang met de opmerking van de jongste raadsheer, leidt niet tot het oordeel dat de voorzitter en jongste raadsheer dan wel één van hen blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans dat de daarvoor bij verdachte ontstane vrees objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek moet derhalve worden afgewezen als ongegrond. BESLISSING Het hof: Wijst af het verzoek tot wraking van mrs [raadsheer X] en [raadsheer Z]. Aldus gewezen door mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter, mrs R.C. van Houten en M.C.M. de Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier, en op 4 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr R.C. van Houten is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.