Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3598

Datum uitspraak2008-02-06
Datum gepubliceerd2008-02-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702976/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 april 2006 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, geweigerd aan de stichting Stichting Fatima (hierna: de stichting) toelatingswijziging te verlenen voor tien Sterk Gedragsgestoorde Licht Verstandelijk Gehandicapten-verblijfplaatsen (hierna: SGLVG-verblijfplaatsen).


Uitspraak

200702976/1. Datum uitspraak: 6 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Fatima, gevestigd te Nieuw-Wehl, gemeente Doetinchem, appellante, en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 april 2006 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, geweigerd aan de stichting Stichting Fatima (hierna: de stichting) toelatingswijziging te verlenen voor tien Sterk Gedragsgestoorde Licht Verstandelijk Gehandicapten-verblijfplaatsen (hierna: SGLVG-verblijfplaatsen). Bij besluit van 22 maart 2007 heeft de staatsecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.P. Brinkman, advocaat te Doetinchem, vergezeld door haar [directeur] en S. Ermers, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, vergezeld door J. Waasdorp, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4 van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: de WTZi), voor zover thans van belang, stelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister), gezien zijn visie, bedoeld in artikel 3, beleidsregels vast omtrent de beoordeling van aanvragen om toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Ingevolge artikel 5, eerste lid, moet een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van de minister. Ingevolge artikel 7, derde lid, voor zover thans van belang, verleent de minister een toelating onder meer indien de exploitatie past in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4 en na toepassing van de beleidsregels, het verlenen van een toelating niet zou leiden tot overschrijding van het financieel kader dat blijkens artikel 3, eerste lid, daarvoor beschikbaar is. Ingevolge artikel 41, tweede lid, wordt een aanvraag om een toelating, waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, gelijkgesteld met een aanvraag om een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de bezwaren van de stichting ongegrond verklaard omdat de SGLVG-verblijfplaatsen geen betrekking hebben op nieuwe cliënten. Hierbij heeft de staatssecretaris verwezen naar de Beleidsregels ex artikel 4 van de Wet toelating zorginstellingen (Staatscourant 2006, nr. 21; hierna: de beleidsregels). 2.3. De stichting betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende en onjuist is gemotiveerd. Zij betoogt hiertoe allereerst dat de door de staatssecretaris gehanteerde uitleg van het begrip "nieuwe cliënten" niet voortvloeit uit de beleidsregels of de toelichting hierop. De stichting verwijst hierbij naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb en het voornemen van de staatssecretaris de beleidsregels op dit punt aan te scherpen. 2.4. Dit betoog faalt. Volgens de toelichting bij de beleidsregels is uitbreiding van de verblijfscapaciteit alleen mogelijk onder speciale voorwaarden ten behoeve van nieuwe cliënten. Blijkens de ten tijde van het bestreden besluit nog van toepassing zijnde vaste gedragslijn, onder meer neergelegd in de brief van de staatssecretaris van 31 augustus 2005, verstaat de staatssecretaris onder nieuwe zorgvragers/cliënten van de wachtlijst komende nieuwe zorgvragers die niet eerder binnen de AWBZ verbleven met een zorgzwaarte waarbij een SGLVG-verblijfstoeslag past. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het bestreden besluit aan het begrip "nieuwe cliënten" gegeven invulling in overeenstemming is met de onder het van toepassing zijnde beleid aan dit begrip gegeven uitleg. Dat de staatssecretaris in het bestreden besluit heeft aangekondigd, naar aanleiding van een opmerking van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb in haar advies van 28 februari 2007, in de nieuwe beleidsregels het begrip "nieuwe cliënten" nader uit te werken, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het van toepassing zijnde beleid ten tijde van het bestreden besluit was voldoende duidelijk dat onder "nieuwe cliënten" niet cliënten werden verstaan die eerder in een andere inrichting en reeds binnen de AWBZ verbleven. Nu de staatssecretaris zich in het bestreden besluit uitdrukkelijk op dit standpunt heeft gesteld, kan de stichting niet worden gevolgd in haar betoog dat in het bestreden besluit niet de reden voor de afwijking van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb is vermeld. 2.5. Verder betoogt de stichting dat het door de staatssecretaris in het bestreden besluit gehanteerde uitgangspunt dat aanvragen voor omzetting van reguliere plaatsen binnen de bestaande toelating in plaatsen met een SGLVG-verblijfstoeslag van na 31 maart 2003 niet worden gehonoreerd, willekeurig is en niet voortvloeit uit de beleidsregels en de Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (hierna: de beleidsvisie). Ook voert de stichting aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met - samengevat weergegeven - de bijzondere positie van de stichting. 2.6. Ook dit betoog faalt. De beleidsvisie geeft de visie van de minister weer op een kwalitatief goed, doelmatig, evenwichtig en voor een ieder toegankelijk stelsel van gezondheidszorg. Tevens ziet deze beleidsvisie op de wijze waarop de bereikbaarheid van zorg wordt gewaarborgd en op het financieel kader dat beschikbaar is voor de kosten voortvloeiend uit toelatingen. De beleidsregels hebben betrekking op de beoordeling van aanvragen om toelating en bevatten onder meer criteria voor het bepalen van de prioriteit van aanvragen om toelating. In de brief van de staatssecretaris van 10 december 2002 is aangekondigd dat de regeling SGLVG/SGEVG verblijfstoelagen in 2003 niet wordt verlengd. Deze regeling had een tijdelijk karakter. Tevens is in deze brief vermeld dat een overgangstermijn van drie maanden in acht zal worden genomen. Uitgangspunt is dat aanvragen om omzetting van reguliere plaatsen binnen de bestaande toelating in plaatsen met een SGLVG-verblijfstoeslag derhalve met ingang van 31 maart 2003 niet meer zullen worden gehonoreerd. Aanleiding voor de staatssecretaris hiertoe over te gaan is onder meer gelegen in overwegingen van financiële aard. Het standpunt van de staatssecretaris dat dit aan het bestreden besluit ten grondslag liggende uitgangspunt niet op willekeur is gebaseerd, is gelet op het voorgaande niet onjuist. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit geval niet in redelijkheid aan dit uitgangspunt heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat de omstandigheid dat de stichting een grote groep zware zorgvragers heeft, geen zodanig bijzondere omstandigheid is dat de staatssecretaris de toepassing van het uitgangspunt nader had moeten overwegen, mede gelet op de omstandigheid dat de zorgvragers waarom het gaat zijn opgenomen zonder dat omtrent de financiering van de verblijfplaatsen een regeling was getroffen. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Bindels voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008 85.