Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3611

Datum uitspraak2008-02-01
Datum gepubliceerd2008-02-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706663/3
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster] voor een pluimveehouderij aan [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd natuurmonument "Beuven en omgeving".


Uitspraak

200706663/3. Datum uitspraak: 1 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede, en [verzoeker A], wonend te [woonplaats], verzoekers, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghoudster] voor een pluimveehouderij aan [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd natuurmonument "Beuven en omgeving". De stichting "Stichting VMDLT" en [verzoeker A] (hierna: de stichting en [verzoeker A]) hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar tegen het besluit van 3 april 2007. Bij besluit van 27 september 2007 heeft het college het door Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente en [verzoeker A] tegen het besluit van 3 april 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van [verzoeker A] en ongegrond verklaard ten aanzien van de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van de stichting en [verzoeker A] is tegemoetgekomen, wordt het beroep van de stichting en [verzoeker A], gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2007, hebben de stichting en [verzoeker A] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen tegen het besluit van 27 september 2007. De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 18 januari 2008, waar de stichting en [verzoeker A], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij milieuadviesbureau Het Groene Schild, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Uittenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [maat] als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [vergunninghoudster] exploiteert een pluimveehouderij aan [locatie] te [plaats] op een afstand van ongeveer twee kilometer van het natuurgebied "Beuven en omgeving". Dit gebied is bij besluit van 12 augustus 1991 aangewezen als beschermd natuurmonument. Ingevolge artikel 60a, eerste lid, van de Nbw 1998 geldt dit besluit als een besluit tot aanwijzing als een beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10 van de Nbw 1998. Het gebied "Beuven en omgeving" maakt verder onderdeel uit van het gebied "Strabrechtse heide en Beuven" dat is aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van 7 december 2004 is het gebied "Strabrechtse heide en Beuven" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. 2.3. Bij het primaire besluit heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleend voor de pluimveehouderij aan [locatie], onder de voorwaarde dat de depositie van het bedrijf op het gebied "Strabrechtse Heide en Beuven" niet meer mag bedragen dan 49,6 mol/ha per jaar. Bij het bestreden besluit heeft het college het hiertegen door [verzoeker A] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, nu hij volgens het college niet als belanghebbende is aan te merken. In hetgeen de andere bezwaarmaker heeft aangevoerd heeft hij geen reden gezien terug te komen op zijn primaire besluit. Verweerder heeft toegelicht toepassing te hebben gegeven aan het standstill-beginsel. Als peildatum voor de referentiesituatie heeft verweerder 1 oktober 2005 gekozen, de datum waarop verschillende artikelen uit de Nbw 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking zijn getreden. Nu het moeilijk is vast te stellen wat de feitelijke depositiesituatie op 1 oktober 2005 is, heeft het college er voor gekozen aansluiting te zoeken bij de vergunde emissie van de op dat moment geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, zijnde in dit geval die van 30 juli 2004. De ammoniakemissie en de depositie blijven in het onderhavige geval volgens het college in de aangevraagde situatie gelijk ten opzichte van de referentiesituatie. Het project zal afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechteren, aldus het college. 2.4. De stichting en [verzoeker A] kunnen zich niet verenigen met dit besluit. Zij betogen dat het college het bezwaar van [verzoeker A] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan dat [verzoeker A] wel een persoonlijk belang heeft, nu [verzoeker A] stankhinder ondervindt van de pluimveehouderij. De stichting en [verzoeker A] betogen ten tweede dat het college ten onrechte heeft besloten op het bezwaar van de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente, terwijl deze vereniging niet bestaat en derhalve ook geen bezwaar heeft gemaakt. Het college had volgens hen dienen te besluiten op het bezwaar dat door de stichting is gemaakt. De stichting en [verzoeker A] voeren ten derde aan dat het niet aanvaardbaar is dat het college de aangevraagde situatie vergelijkt met de situatie zoals die op grond van de Wet milieubeheer op 30 juli 2004 is vergund. Zij betwijfelen of gelet op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rekening kan worden gehouden met bestaand gebruik. Voor zover dit al zou kunnen, dient volgens hen als peildatum voor bestaand gebruik aansluiting te worden gezocht bij het moment van aanwijzing van het gebied als beschermd natuurmonument. Ten vierde heeft het college ten onrecht niet besloten op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase, aldus de stichting en [verzoeker A]. 2.5. Door verweerder is niet weersproken gesteld dat [verzoeker A] op een afstand van ongeveer 1300 meter woont van het bedrijf van [vergunninghoudster] en op een nog grotere afstand van het natuurmonument. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van [verzoeker A] rechtstreeks bij de vergunning is betrokken. Voor zover [verzoeker A] meent belanghebbende te zijn vanwege eventuele stankhinder, overweegt de voorzitter dat deze gevolgen niet rechtstreeks voortvloeien uit de thans in geding zijnde vergunning. De voorzitter verwacht dan ook dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat het college het bezwaar van [verzoeker A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.5.1. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat per abuis de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente als bezwaarmaker is aangemerkt, maar dat bedoeld was de stichting. Gelet op het feit dat het college op pagina drie van het bestreden besluit de stichting juist aanhaalt en de adresgegevens in het besluit die van de stichting zijn, kan er geen misverstand over bestaan dat het college heeft besloten op de bezwaren van de stichting. 2.5.2. De door de stichting en [verzoeker A] opgeworpen principiële vragen vergen nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. Het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is er volgens de stichting en [verzoeker A] in gelegen dat voorkomen dient te worden dat de nieuwe stal die de vergunninghouder thans aan het bouwen is in gebruik wordt genomen voor de stalling van vee, met extra ammoniakdepositie op het natuurgebied als gevolg. Ter zitting is gebleken dat [vergunninghoudster] op dit moment een extra stal op haar gronden aan het bouwen is, die verder van het natuurmonument is gelegen dan de stallen die reeds op haar terrein staan. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] toegezegd dat er voor juli 2008 geen vee zal worden gehuisvest in de nieuwe stal. De stichting en [verzoeker A] hebben aangegeven dat gezien deze omstandigheid en indien de hoofdzaak voor juli 2008 op een zitting zal worden behandeld, er geen belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter zal bevorderen dat de hoofdzaak voor juli 2008 ter zitting zal worden behandeld. 2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008 466.