Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3647

Datum uitspraak2008-01-06
Datum gepubliceerd2008-02-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5064 WWB, 07/5471 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Geen melding gemaakt van woonplaats buiten de gemeente.


Uitspraak

06/5064 WWB 07/5471 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2006, 05/3993 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 29 januari 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. G.M.S. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden. Het College heeft desgevraagd een nader besluit van 21 augustus 2006 aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 9 januari 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 4 december 2003 bijstand toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Het College heeft appellant beschouwd als iemand die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hem het adres Zichtenburglaan 33 te ’s-Gravenhage, een bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Dienst) in gebruik zijnd adres, als briefadres ter beschikking gesteld. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant bij zijn ouders op het adres [adres 1] woont, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst een onderzoek ingesteld naar de woon-/verblijfplaats van appellant. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en is appellant op 24 september 2004 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 oktober 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 21 oktober 2004 de bijstand van appellant over het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 30 september 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.428,22 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant sedert 25 december 2003 zijn woonplaats heeft buiten de gemeente ’s-Gravenhage en daarvan aan het College geen melding heeft gemaakt. Bij besluit van 10 mei 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 5 oktober 2004 en 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat appellant vanaf 25 december 2003 tot in ieder geval 24 september 2004 een vast woonadres bij zijn ouders in Zoetermeer heeft gehad, maar dat op basis van de resultaten van het verrichte onderzoek van een vast woonadres van appellant bij zijn ouders na 24 september 2004 niet is gebleken. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering over het tijdvak van 25 september 2004 tot en met 30 september 2004 betreft, alsmede voor zover het de intrekking met ingang van 1 oktober 2004 betreft en het College opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Op 21 augustus 2006 heeft het College een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat het besluit van 21 augustus 2006 is aan te merken als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken. De aangevallen uitspraak Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 en de terugvordering van de kosten van bijstand. Hij stelt zich op het standpunt dat hij gedurende het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 geen woonplaats buiten de gemeente ’s-Gravenhage heeft gehad. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 overweegt de Raad als volgt. Ingevolge (het tot 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikel 63, eerste lid, van de Abw en (het per 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van Wet werk en bijstand (WWB) bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Ingevolge artikel 63, derde lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. In artikel 1, eerste lid, van het Bijstandsbesluit adreslozen en artikel 11, eerste lid, van het Besluit WWB is onder andere ’s-Gravenhage aangewezen als gemeente waarin toepassing gegeven kan worden aan artikel 63, derde lid, van de Abw, respectievelijk artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB. Artikel 1, tweede lid, van het Bijstandsbesluit adreslozen en artikel 11, tweede lid, van het Besluit WWB bepalen dat de bijstand aan de adresloze wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van de aanvraag bevindt. Aangezien appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand niet beschikte over een GBA-adres en zich bij het College meldde om bijstand, heeft het College appellant bijstand verleend met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 63, derde lid, Abw respectievelijk artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 woonplaats had op het adres van zijn ouder(s) te Zoetermeer. De Raad hecht hierbij evenals de rechtbank in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellant op 24 september 2004 tegenover twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst heeft afgelegd en die door hem van een paraaf is voorzien. Appellant heeft toen op de vraag waar hij momenteel verblijf heeft, geantwoord dat hij negen van de tien keer op het adres [adres] verblijft bij zijn vader, dat dit sedert kerst 2003 zo is, dat het toen al slecht met zijn moeder ging en dat hij sinds die tijd dan ook hoofdzakelijk daar verblijft. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij vanaf eind maart 2004 tot eind mei 2004 in verband met de ziekte en het overlijden van zijn moeder hoofdzakelijk op het adres van zijn ouder(s) in Zoetermeer heeft verbleven en dat hij op 24 september 2004 bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij al vanaf kerstmis 2003 op dat adres verbleef. Voorts heeft appellant een overzicht gegeven van de plaatsen waar hij naar zijn zeggen vanaf januari 2004 tot en met september 2004 wel heeft verbleven. Aan deze stellingen gaat de Raad voorbij. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag immers in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover ambtenaren belast met het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand afgelegde en ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. Niet is gebleken dat de door appellant geparafeerde verklaring niet overeenkomstig het door appellant verklaarde is opgesteld en evenmin dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant zijn stellingen inzake de plaatsen waar hij gedurende de hier van belang zijnde periode heeft verbleven niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Het voorgaande betekent dat appellant gedurende het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 niet als adresloze kon worden aangemerkt zodat het College niet op grond van artikel 63, derde lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB bijstand aan appellant kon verlenen. Door niet aan het College mee te delen dat hij woonplaats had buiten ’s-Gravenhage, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het College hem ten onrechte bijstand heeft verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de situatie bij zijn ouder(s) thuis en zijn eigen gezondheid ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking heeft kunnen besluiten. Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad voorop dat appellant het oordeel van de rechtbank dat het College de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode vanaf 25 september 2004 tot en met 30 september 2004 ondeugdelijk heeft gemotiveerd niet heeft bestreden. Aangezien het College geen hoger beroep heeft ingesteld dient van de juistheid van dit oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan. Wat betreft de kosten van bijstand over de periode vanaf 25 december 2004 tot en met 24 september 2004 overweegt de Raad dat uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van de bijstand is overwogen voortvloeit dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was die kosten terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College, door onverkort van deze bevoegdheid gebruik te maken, heeft gehandeld in overeenstemming met het door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. Niettemin komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft immers het besluit van 10 mei 2005, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering gedeeltelijk vernietigd. Dit is niet juist aangezien een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer nu het terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 7 december 2004, LJN AR7270. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 10 mei 2005, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit ter zake van de terugvordering te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald. Beroep tegen het besluit van 21 augustus 2006 De Raad begrijpt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 21 augustus 2006 aldus dat de bezwaren tegen de besluiten van 5 oktober 2004 en 21 oktober 2004 gegrond zijn verklaard, het besluit van 5 oktober 2004 is herroepen, het besluit van 21 oktober 2004 is gewijzigd in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 en dat is bepaald dat appellant met ingang van 25 september 2004 recht heeft op bijstand. Voorts heeft het College een vergoeding toegekend voor de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad stelt allereerst vast dat het College door bij het besluit van 21 augustus 2006 het besluit van 5 oktober 2004 te herroepen, het besluit van 21 oktober 2004 te wijzigen in die zin dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot het tijdvak van 25 december 2003 tot en met 24 september 2004 en aan appellant een vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken in zoverre een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De Raad stelt voorts vast dat aangezien de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, dient te worden vernietigd, in zoverre ook aan het besluit van 21 augustus 2006 de grondslag is komen te ontvallen. Dit betekent dat ook het besluit van 21 augustus 2006, voor zover het betrekking heeft op de terugvordering, voor vernietiging in aanmerking komt. Proceskosten De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering; Vernietigt het besluit van 10 mei 2005, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering; Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige; Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2006 gegrond; Vernietigt het besluit van 21 augustus 2006, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) M. Pijper. IJ