Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3769

Datum uitspraak2008-02-06
Datum gepubliceerd2008-02-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/850445-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het niet toezenden van een afschrift van het bevel tot afname DNA-materiaal aan de raadsman die veroordeelde in de aan dat bevel ten grondslag liggende strafzaak heeft bijgestaan, is in strijd met het beginsel neergelegd in art. 3 IVRK, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Die strijdigheid wordt opgeheven op het moment dat bedoelde raadsman kort na afgifte van het bevel op de hoogte is van de afgifte van dat bevel.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Beslissing op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Parketnummer : 04/850445-07 Raadkamernummer: 08/001 Op 2 januari 2008 heeft mr. A.J.M. Mertens een bezwaarschrift ingediend namens de veroordeelde: naam : [veroordeelde] voornamen : [voornamen] geboortedatum : [geboortedatum] geboorteplaats : [geboorteplaats] wonende : [adres]. Het bezwaarschrift ex artikel 7, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, hierna te noemen de Wet, richt zich tegen het bevel van de officier van justitie d.d. 5 november 2007, inhoudende dat van veroordeelde op 19 december 2007 celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van veroordeeldes DNA-profiel, ter opname in een landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen (verder te noemen: het Bevel). De afname van het DNA-materiaal heeft plaatsgevonden op 19 december 2007. Het bezwaar is binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wet bedoelde termijn van 14 dagen ingediend en derhalve tijdig. De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken en heeft op 23 januari 2008 de officier van justitie, de veroordeelde, zijn advocaat en de moeder van veroordeelde gehoord. De beoordeling. De rechtbank is uit het strafdossier onder voornoemd parketnummer gebleken dat veroordeelde bij vonnis van 17 september 2007 door de kinderrechter in deze rechtbank is veroordeeld ter zake openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De raadsvrouw van veroordeelde heeft aangevoerd dat aan de raadsvrouw die veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak, geen afschrift van het bevel tot afname DNA-materiaal is verstuurd. De raadsvrouw verwijst daarbij naar de beschikking van deze rechtbank van 29 augustus 2007 (parketnummer 04/851029 06, LJN BB2205), hierna te noemen de Beschikking. De raadsvrouw voert aan in soortgelijke zaken nooit een afschrift van het bevel te hebben ontvangen. Kennelijk is dit het beleid van de officier van justitie. Bij het nemen van maatregelen vormen de belangen van een minderjarige de eerste overweging. Dit is ook zo bij afname van DNA bij een minderjarige. De raadsvrouw is dan ook van mening dat het bezwaarschrift gegrond verklaard dient te worden. Mocht de rechtbank dit verweer passeren dan dient een belangenafweging gemaakt te worden ingevolge artikel 2, eerste lid onder b van de Wet. Het Bevel geeft geen blijk van een belangenafweging door de officier van justitie. Veroordeelde is eenmalig met justitie in aanraking gekomen toen hij nog pas 15 jaar was. Door opslag van het DNA van veroordeelde krijgt veroordeelde een stempel opgedrukt die een deuk in zijn eigenwaarde veroorzaakt. Sinds het delict waarvoor veroordeelde is veroordeeld, is hij niet meer in contact gekomen met justitie. Het belang van veroordeelde dient dan ook zwaarder te wegen dan het belang dat de Wet beoogt te hebben. De officier van justitie heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 2 van de Wet de officier van justitie beveelt tot afname van celmateriaal bij veroordeelden, tenzij het profiel van betrokkene zich al in de DNA-databank bevindt, of dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit blijkt dat afname niet van betekenis is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Een onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen wordt in de Wet niet gemaakt. De beoordeling of zich bij veroordeelden een omstandigheid als hiervoor aangegeven voordoet, wordt bij het parket in Roermond door de officier van justitie die de zaak op de zitting heeft behandeld, gedaan. De behandelend officier van justitie geeft op een formulier aan of er al dan niet een bevel tot afname dient te worden gegeven. Op dat formulier is aangegeven dat er ten aanzien van een minderjarige veroordeelde rekening moet worden gehouden met enkele omstandigheden zoals leeftijd, ernst van het feit, zwaarte van de straf, eventuele eerdere contacten en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De officier van justitie heeft een belangenafweging gemaakt en beslist dat er DNA van de veroordeelde afgenomen moet worden. Een expliciete motiveringsplicht van die belangenafweging in het Bevel volgt niet uit de Wet. De officier van justitie vindt dat in deze procedure voldoende waarborgen zijn ingebouwd om de rechten van de minderjarige te waarborgen. Een strijdigheid met artikel 3 IVRK is er dus niet. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat uit de Beschikking ook zou kunnen worden afgeleid dat het niet versturen van een afschrift aan de raadsvrouw, niet tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift zou moeten leiden. De rechtbank gaat er in de Beschikking van uit dat op het Bevel geen vermelding heeft gestaan van het rechtsmiddel dat veroordeelde tegen het bevel kan indienen. Dit is naar het oordeel van de officier van justitie een onjuist uitgangspunt nu een dergelijke vermelding op het Bevel wel degelijk wordt gedaan. De officier van justitie heeft nog ten overvloede opgemerkt dat indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond mocht verklaren, geen rechtsregel zich er tegen verzet dat de officier van justitie een hernieuwd bevel afname DNA-materiaal kan afgeven. De rechtbank is van oordeel dat de raadsvrouw die de veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak, in kennis gesteld had dienen te worden van het bevel afname DNA-materiaal bij veroordeelde. De rechtbank overweegt daartoe, gelijk de rechtbank in haar beschikking van 29 augustus 2007 (LJN BB2205) heeft gedaan, als volgt. Op grond van artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna IVRK) vormen, bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging. Het beginsel dat het belang van de minderjarige centraal dient te staan en derhalve bijzondere waarborgen noodzakelijk zijn vindt onder andere zijn vertolking in de bijzondere regelingen voor minderjarigen van de artikelen 77a tot en met 77hh WvSr en de artikelen 486 tot en met 505 WvSv. Een bijzondere regeling voor minderjarigen ontbreekt in de Wet. Naar het oordeel van de rechtbank zouden ook in de procedure in het kader van de Wet, voor minderjarigen vergelijkbare procedurele waarborgen dienen te bestaan. Deze waarborgen dienen er te zijn vanaf het moment dat het bevel wordt afgegeven. Tot die waarborgen behoort, naar het oordeel van de rechtbank, het ter kennis brengen van het bevel aan de raadsman die de veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak. De minderjarige dient de mogelijkheid te hebben zijn raadsman te verzoeken om op waarborging van zijn belangen toe te zien. In dit verband wijst de rechtbank onder andere op artikel 3, lid 3 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken. Veroordeelde wordt in dat artikel het recht gegeven bezwaar te maken tegen afname van wangslijmvlies of haarwortels door een door de officier van justitie daartoe aangewezen opsporingsambtenaar of door de in dat artikel genoemde functionarissen. Van de minderjarige kan niet in alle gevallen worden verlangd een zelfstandige afweging te maken en de strekking van zijn keuze te overzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij een minderjarige veroordeelde bij afname van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van zijn DNA-profiel, ter opname in een landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen bijzondere waarborgen dienen te worden aangelegd. Daartoe behoort het ter kennisgeving toesturen van het bevel aan de raadsman van de veroordeelde. Nu in casu de raadsvrouw van veroordeelde niet in kennis is gesteld van het Bevel, is gehandeld in strijd met artikel 3 IVRK. Kennisgeving aan de raadsvrouw van een afgegeven bevel heeft ten doel de belangen van de minderjarige veroordeelde te waarborgen. Ter terechtzitting is door de moeder van veroordeelde aangegeven dat zij zich, direct na ontvangst van het Bevel, tot de raadsvrouw heeft gewend. De raadsvrouw heeft bevestigd dat zij daardoor op de hoogte is geraakt van voornoemd Bevel. De rechtbank is van oordeel dat daarmee het eerste bezwaar van veroordeelde is komen te vervallen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw. Met betrekking tot het tweede verweer van de raadsvrouw overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 2, eerste lid, van de Wet bepaalt – voor zover thans van belang - dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg het vonnis gewezen heeft, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA profiel, tenzij: a.(…) b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en het verwerken van het DNA profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Uit het systeem van de Wet volgt, aldus de Memorie van Toelichting, dat de uitzondering voor artikel 2, lid 1, sub b, slechts een beperkte reikwijdte heeft. Voor DNA onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist, maar het DNA onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang ter zake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is. Het hier bedoelde ontbreken van recidivegevaar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. (Memorie van Toelichting 5.3 en 5.4). Gelet op deze beperkte reikwijdte van de uitzondering waar de raadsvrouw zich op beroept, is de onderbouwing zoals de raadsvrouw die heeft gegeven naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend. Overigens maakt de Wet geen onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen. De rechtbank zal het bezwaarschrift dan ook ongegrond verklaren. Beslissing: De rechtbank: Verklaart het bezwaarschrift ongegrond; Deze beschikking is gegeven op 6 februari 2008 door mrs. J.A.G.F. Custers, F.R. Soutendijk en R.H.A.M. Beaumont, van wie mr. J.A.G.F. Custers, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal als griffier.