Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3921

Datum uitspraak2008-01-31
Datum gepubliceerd2008-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1085 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met terugwerkende kracht toepassen van artikel 58 van de WAZ. Het rechtszekerheidsbeginsel, noch een ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur verzet zich daartegen. Schending redelijke termijn?


Uitspraak

05/1085 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, 03/3888 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 januari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. O. Brands, belastingadviseur te Lelystad, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Brands en het Uwv door mr. B.R.H. Barendregt. II. OVERWEGINGEN Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Bij besluiten van 24 en 25 maart 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) alsnog geweigerd appellant over de jaren 1997 en 1998 uitkering te betalen. Deze besluiten rusten op de grond dat appellant inkomsten uit arbeid heeft die zodanig hoog zijn dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert, terwijl nog niet vaststaat dat de verrichte arbeid leidt tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij besluit van 25 juli 2003 heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 24 en 25 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 25 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de WAZ-uitkering in 1997 en 1998 ten onrechte werd verstrekt en dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 58 van de WAZ. Bij dit oordeel heeft voor de rechtbank zwaar gewogen dat de inkomsten die appellant in 1997 en 1998 met zijn bedrijf genereerde niet lager waren dan voor zijn arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gesteld dat hij jaarlijks een opgave van zijn inkomsten heeft gedaan. Hij heeft nimmer een signaal gehad dat hij de uitkering ten onrechte ontving. Naar zijn mening kon het hem ook anderszins niet duidelijk zijn dat hij in 1997 en in 1998 geen recht op de uitkering zou hebben. Het alsnog met terugwerkende kracht toepassen van artikel 58 van de WAZ acht appellant onder deze omstandigheden in strijd met de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Appellant heeft niet weersproken dat de zogenoemde fiscale - appellant toekomende - winst over de jaren 1997 en 1998 minimaal even hoog was als zijn maatmaninkomen. In zo’n situatie kan appellant niet met recht staande houden dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten niet van invloed zouden kunnen zijn op zijn uitkering. Rechtens afdwingbare toezeggingen van de zijde van het Uwv dat in strijd met artikel 58 van de WAZ niet tot anticumulatie over de jaren 1997 en 1998 wordt overgegaan, zijn niet gedaan. Uit het door appellant gestelde nalaten van het Uwv te reageren op de door appellant gedane opgaven van zijn inkomsten kan zo’n toezegging niet worden gedestilleerd. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval het rechtszekerheidsbeginsel, noch een ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, zich verzet tegen het met terugwerkende kracht toepassen van artikel 58 van de WAZ. Tussen partijen is niet in geding dat het Uwv aan zijn besluiten van 24 maart 2003, 25 maart 2003 en 25 juli 2003 door appellant zelf verstrekte gegevens ten grondslag heeft gelegd. De juistheid van deze gegevens is ook achteraf niet door appellant bestreden. Reeds hierom faalt de stelling van appellant dat het Uwv niet heeft voldaan aan de op die organisatie rustende bewijslast strekkende tot verzameling van juiste gegevens. De in geding zijnde toepassing van artikel 58 van de WAZ is reparatoir van karakter. Met het besluit wordt de uitkeringssituatie van appellant in overeenstemming met de wet gebracht. Van enige leedtoevoeging is geen sprake. De stellingen van appellant gebaseerd op het uitgangspunt dat het besluit punitief van aard is falen reeds hierom. De grieven van appellant met betrekking tot de terugvordering van hetgeen te veel aan hem is betaald moeten buiten bespreking blijven, omdat het besluit van 25 juli 2003 slechts op toepassing van artikel 58 van de WAZ en niet op de door appellant bedoelde terugvordering ziet. De grief van appellant dat de procedure zodanig lang heeft geduurd dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde termijn is overschreden treft doel. Appellant heeft op 11 april 2003 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 en 25 maart 2003. De Raad doet op 31 januari 2008 in hoger beroep uitspraak. De procedure heeft mitsdien 4 jaar en ruim 9 maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Nu het Uwv op 25 juli 2003 heeft beslist op het bezwaar van appellant van 11 april 2003 is de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM naar het oordeel van de Raad niet geheel of gedeeltelijk een gevolg van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan. Appellant dient zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van de redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter te wenden. De Raad wijst op zijn uitspraak van 4 juli 2003, RSV 2003, 211 en USZ 2003/267. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008. (get.) T.L. de Vries. (get.) A.C. Palmboom. IJ