Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3922

Datum uitspraak2008-01-31
Datum gepubliceerd2008-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1088 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAZ-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering. Geen reden om van terugvordering af te zien.


Uitspraak

05/1088 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2005, 03/1146 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 januari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. O. Brands, belastingadviseur te Lelystad, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Brands en het Uwv door mr. B.R.H. Barendregt. II. OVERWEGINGEN Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Bij besluit van 6 februari 2002 heeft het Uwv met toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) alsnog geweigerd appellant vanaf 1 januari 1996 uitkering te betalen. Dit besluit rust op de grond dat appellant inkomsten uit arbeid heeft die zodanig hoog zijn dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert, terwijl nog niet vaststaat dat de verrichte arbeid leidt tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij besluit van 7 februari 2002 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 1999 ingetrokken, op grond van de overweging dat appellant per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - van appellant teruggevorderd een bedrag van € 32.739,--, zijnde het bedrag dat aan appellant over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1996 en over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 is betaald. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 3 februari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gesteld dat hij jaarlijks een opgave van zijn inkomsten heeft gedaan. Naar zijn mening mag hij in het geval het Uwv niet op deze opgave reageert en ongewijzigd uitkering blijft betalen ervan uitgaan dat hij de door het Uwv betaalde uitkering terecht ontvangt. Nu hij zijn uitkering te goeder trouw heeft ontvangen en ook heeft besteed, brengt naar zijn mening het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel met zich mee dat het Uwv van terugvordering van de betaalde uitkering dient af te zien. De Raad overweegt het volgende. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat de besluiten van 6 februari 2002 en 7 februari 2002 in rechte vaststaan. Vaststaat mitsdien ook dat over de in het besluit van 3 februari 2003 genoemde perioden door het Uwv onverschuldigd aan appellant is betaald. De hoogte van dit bedrag is tussen partijen niet in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt is of zich een situatie voordoet waarin het Uwv van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald dient af te zien. De Raad stelt voorop dat sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 het Uwv - behoudens dringende redenen - verplicht is terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald. Dringende redenen als bedoeld in artikel 63 van de WAZ kunnen blijkens de wetsgeschiedenis slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat van de zijde van het Uwv een fout is gemaakt kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. De fout van het Uwv is de oorzaak van de terugvordering, en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Of in dit geval door het Uwv een fout is gemaakt behoeft onder de vorengeschetste omstandigheden mitsdien geen bespreking. De stelling van appellant dat nu hij zijn uitkering te goeder trouw heeft ontvangen en heeft besteed voor terugvordering van de uitkering geen plaats is, treft evenmin doel. Nog daargelaten dat uit het nalaten van het Uwv om te reageren op de door appellant verstrekte gegevens geen rechtens relevante toezegging als door appellant bedoeld kan worden gedestilleerd en dat appellant gelet op de hoogte van zijn inkomsten heeft moeten begrijpen dat deze inkomsten niet zonder gevolgen voor zijn uitkering zouden kunnen zijn, ziet de Raad, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte voor het aannemen van een schending van algemene rechtsbeginselen. Evenmin is sprake van een situatie waarin strikte toepassing van artikel 63 van de WAZ in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een situatie als evenbedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. In dit geval is geen sprake van zo’n ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008. (get.) T.L. de Vries. (get.) A.C. Palmboom. IJ