Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4101

Datum uitspraak2008-02-08
Datum gepubliceerd2008-02-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/40814
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toewijzing vovo / artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / prejudiciële vragen
Verzoeker doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri. Verzoeker is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de bevolkingsgroep der Hazara’s. De vraag of verzoeker heeft aangetoond dat in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri, is dermate verstrekkend van aard dat beantwoording van die vraag zich niet leent ter behandeling van de voorlopige voorziening. Daarbij is van belang dat de Afdeling bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of artikel 15, onder c, van de Dri en de inhoud van de verleende bescherming aldus dient te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het EVRM betrekking heeft, of dat eerstgenoemde bepaling in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, als mede indien artikel 15 onder c, van de Dri in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt. Onduidelijk is of het bestreden besluit in de bodemprocedure stand zal kunnen houden. Gelet op de aard van de betrokken belangen dient de belangenafweging in voordeel van verzoeker uit te vallen. Verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummer: AWB 07/40814, V-nummer: 070.206.5311, uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [Verzoeker], verzoeker, gemachtigde: mr. M. Luijendijk, advocaat te Dordrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 26 oktober 2007 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 26 oktober 2007 beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 oktober 2007 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het verzoek om voorlopige voorziening is op 1 februari 2008 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen N. Shiranian, tolk in het Dari. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 (hierna: Dri) bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): "1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar,". Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76); l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;". Artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, luidt als volgt: "Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen." Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.2. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De omstandigheid dat verzoeker tot de Hazara’s behoort maakt op zich niet dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker afkomstig is uit een streek (District Jaghori) waar de Hazara’s de dominante bevolkingsgroep is. Verweerder is voorts van opvatting dat verzoekers beroep op artikel 15, onder c, van de Dri niet kan slagen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 12 oktober 2007, 200702174/1 (JV 2007/531), prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, onder c, van de Dri heeft gesteld doet hier niet aan af. Verweerder handhaaft vooralsnog zijn standpunt dat de door de Richtlijn geboden bescherming geheel onder het toepassingsbereik van artikel 3 van het EVRM valt. Verweerder acht tot slot voldoende gemotiveerd waarom hij geen categoriaal beschermingsbeleid voert. 2.3. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder zijn beroep op artikel 15, onder c, van de Dri niet kan afwijzen als er sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Daartoe acht verzoeker van belang dat verweerder het conflict niet betwist. Nu de Afdeling prejudiciële vragen over de uitleg van deze richtlijn heeft gesteld, kan verweerder thans geen zorgvuldig besluit ten aanzien van de vraag of verzoeker een individueel risico loopt om slachtoffer te worden van dat conflict. De enkele stelling van verweerder dat hij de Hazara’s niet tot een kwetsbare minderheidsgroep heeft aangewezen volstaat niet. Ook het feit dat Hazara’s in Jaghori de meerderheid van de bevolking vormen is niet sluitend. Immers, uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 volgt dat de Pashtun de macht hebben in de provincie Gazhi, waarin Jaghori ligt, en dat het gebied is overgeleverd aan de Taliban. Naar de mening van verzoeker voert verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid, terwijl de inhoud van het algemeen ambtsbericht van januari 2007 daartoe wel aanleiding geeft. De enkele onderbouwing van verweerder dat omringende landen evenmin een dergelijk beleid voeren, is te mager. 2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Niet in geschil is dat ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri sprake is van een wijziging van recht. Inzake de vraag of sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van recht zoekt de voorzieningenrechter aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007, 200608939/1 (JV 2007/442), waarin is overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri voor de desbetreffende vreemdeling slechts relevant is, indien hij valt onder de reikwijdte van deze bepaling, derhalve indien hij heeft aangetoond dat in zijn land van herkomst ten tijde van het nemen van het desbetreffende besluit sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in die bepaling. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter, dat onweersproken is dat verzoeker afkomstig is uit Afghanistan en tot de bevolkingsgroep der Hazara’s behoort. De vraag of verzoeker heeft aangetoond dat in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri, is dermate verstrekkend van aard dat beantwoording van die vraag zich niet leent ter behandeling van de voorlopige voorziening. Verweerder heeft overigens desgevraagd ter zitting aangevoerd dat hij ten aanzien van de vraag of ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een gewapend conflict geen standpunt inneemt. Indien de situatie in Afghanistan valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri, wordt van belang dat de Afdeling bij hogergenoemde uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of artikel 15, onder c, van de Dri en de inhoud van de verleende bescherming aldus dient te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het EVRM betrekking heeft, of dat eerstgenoemde bepaling in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, als mede indien artikel 15 onder c, van de Dri in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, wat zijn in dat geval de criteria om te beoordelen of een persoon die stelt voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking te komen, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Dri. Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is, zodat de voorzieningenrechter toekomt aan een weging van de belangen van verzoeker enerzijds en de belangen bij het van kracht blijven van het bestreden besluit. Nu onduidelijk is of het bestreden besluit in de bodemprocedure stand zal kunnen houden en gelet op de aard van de betrokken belangen, dient die belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen, inhoudende dat verzoeker de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten. De voorziening wordt derhalve toegewezen. Hetgeen in deze procedure verder nog is aangevoerd behoeft daarom geen beoordeling meer. 2.5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, - wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op €644,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.