Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4351

Datum uitspraak2008-02-11
Datum gepubliceerd2008-02-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 2007/1810
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijstelling en bouwvergunning voor oprichten commerciële ruimte, 15 appartementen en woning. Ruimtelijke onderbouwing voldoet aan gestelde eisen. Berekening parkeerbehoefte aan de hand van aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen bebouwde kom. Niet gebleken van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 2007/1810 uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 11 februari 2008 inzake [eisers], allen wonende te [woonplaats], eisers, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder. Inleiding 1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 mei 2007, waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan Hollands Midden B.V. (verder: vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een commerciële ruimte, 15 appartementen en een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 3330, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel). 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 29 januari 2008, waar eisers [1 en 2] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door G. Verkleij. Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde C.M. Kortekaas en R. van Meeteren, beiden werkzaam bij de gemeente Montfoort. Verder is vergunninghouder verschenen bij gemachtigde mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam. Overwegingen 2.1 Met betrekking tot het beroep van [eisers 3 en 4] overweegt de rechtbank dat door verweerder is aangevoerd, en door eisers niet weersproken, dat zij in de loop van de onderhavige beroepsprocedure naar elders zijn verhuisd. Geoordeeld moet dan ook worden dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. De ter zitting van de rechtbank gestelde waardedaling van de door hen verkochte woning als gevolg van het thans voorliggende bouwplan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hen als belanghebbende aan te merken in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), temeer nu de betreffende eisers nog geen begin van een onderbouwing hebben gegeven voor een mogelijk verband tussen de hoogte van de verkoopprijs en het voorliggende bouwplan. Onder deze omstandigheden kunnen eisers [3 en 4] niet in hun beroep worden ontvangen. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst de rechtbank op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 november 2004, LJN: AR5073. 2.2 Met betrekking tot het beroep van de overige eisers overweegt de rechtbank als volgt. 2.3 Op 9 januari 2006 is door vergunninghouder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend, strekkende tot het oprichten van een commerciële ruimte, 15 appartementen en een woning op het perceel. Bij de aanvraag is een door SAB Amsterdam opgestelde ruimtelijke onderbouwing ‘woningbouw [adres] te [woonplaats]’ gevoegd, gedateerd 20 oktober 2006. Het bouwplan voorziet, zo blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing, in de realisatie van één nieuw gebouw met woningen, bergingen, een commerciële ruimte en nieuwe parkeerplaatsen. Verder wordt in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat het voorgestelde bouwplan past binnen de randvoorwaarden zoals beschreven in de stedenbouwkundige randvoorwaarden [adres] van 8 november 2004, opgesteld door SAB Amsterdam. Met betrekking tot de parkeerproblematiek is een rapport uitgebracht door het SAB, gedateerd 23 januari 2006. Aangezien het bouwplan in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Binnenstad”, heeft verweerder Gedeputeerde Staten (GS) verzocht om afgifte van een verklaring van geen bezwaar. GS hebben de verklaring van geen bezwaar afgegeven op 10 oktober 2006. Verweerder heeft de bouwaanvraag voorts ter advisering in handen gesteld van de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de welstandscommissie), die op 24 februari 2006 verweerder heeft geadviseerd. In dat advies heeft de welstandscommissie geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. 2.4 Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een commerciële ruimte, 15 appartementen en een woning op het perceel. Het door eisers tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. 2.5 In beroep hebben eisers, daarbij mede verwijzend naar het door hen ingediende bezwaarschrift, samengevat het volgende aangevoerd. Eisers stellen vast dat het bouwplan in de loop der tijd is uitgegroeid tot 16 woningen en een commerciële ruimte, zodat niet voldaan wordt aan het uitgangspunt waarbij sprake was van maximaal 12 grondgebonden woningen. Voorts menen zij dat het besluit tot verlening van vrijstelling en vergunning onbevoegd is genomen, namelijk door een administratief medewerker van de Productgroep Ruimtelijke Ordening en Milieu van de gemeente Montfoort. Verder voldoet het bouwplan niet aan de door de gemeenteraad vastgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden, nu het bouwplan goothoogte heeft van 6 en/of 9 meter, zodat vrijstelling en bouwvergunning om die reden geweigerd had moeten worden. Voorts menen eisers dat door het bouwplan de bestaande bebouwingskarakteristiek en de historische kwaliteit ernstig (en ontoelaatbaar) geweld zal worden aangedaan. Naar de mening van eisers is sprake van een grote beleidswijziging waarop in de ruimtelijke onderbouwing niet wordt ingegaan. Tevens zijn eisers van mening dat de gemeentelijke bouwverordening aanvullende werking heeft ten aanzien van het realiseren van parkeerplaatsen op eigen terrein. Het vervallen van zes openbare parkeervoorzieningen achten eisers in strijd met de in het bestemmingsplan opgenomen verkeer- en parkeerbeleid. Eisers zijn van mening dat de parkeerplaatsen in de [adres] niet goed bruikbaar zijn vanwege de afmetingen en de in- en uitrijmogelijkheden, de woningen niet goed bereikbaar zijn voor mindervaliden en er sprake is van een verkeersonveilige situatie als gevolg van de realisatie van de bouw. Er worden volgens eisers onvoldoende parkeervoorzieningen getroffen, hetgeen, gelet op de al aanwezige grote parkeerproblemen, zorgen baart. Eisers zijn tenslotte van mening dat er privaatrechtelijke bezwaren zijn ten aanzien van het bouwplan, nu de dakramen in het dakvlak en een gedeelte van de galerij, gelegen aan de perceelsgrens, zijn geprojecteerd binnen afstand van 2 meter van het perceel aan de [adres], hetgeen in strijd is met het Burgerlijk Wetboek. 2.6 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. In dit geval is de bevoegdheid gedelegeerd aan het college. In artikel 19, vierde lid, van de WRO is bepaald dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd 2.7 Vooropgesteld wordt dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid betreft. Het al dan niet gebruiken van die bevoegdheid kan door de rechtbank slechts marginaal worden getoetst. Beoordeeld dient te worden of verweerder bij afweging van de betrokken belangen de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De rechtbank stelt vast dat door de raad van de gemeente Montfoort op 27 februari 2006 en 26 maart 2007 voorbereidingsbesluiten zijn genomen en op 10 oktober 2006 door GS een verklaring van geen bezwaar is afgegeven, zodat geoordeeld wordt dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. 2.8 Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank als volgt. 2.9 In de ruimtelijke onderbouwing wordt een omschrijving gegeven van het projectgebied alsmede van het betreffende project. In die onderbouwing wordt vermeld dat het bouwplan is geprojecteerd op een locatie die bij uitstek is aan te merken als een restlocatie. Verder blijkt uit de onderbouwing dat het provinciale ruimtelijke beleid erop is gericht om nieuwe bouwmogelijkheden binnen het bestaande stedelijke gebied zo veel mogelijk te benutten, en wel op de zogenoemde restlocaties. Aldus wordt compactheid van de bebouwingskernen nagestreefd. Er wordt daarbij gewezen op het Streekplan 2005-2015, waarin is vermeld dat de verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden binnen de ruimtelijke afbakening van bebouwingskernen zoals dat is aangegeven door middel van de zogenoemde rode contouren. Nu het bouwplan is gelegen binnen de rode contour van Montfoort is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan binnen het provinciale beleid past. Voorts blijkt dat het bouwplan is getoetst aan de stedenbouwkundige randvoorwaarden, zoals die zijn neergelegd in het rapport van het SAB van 8 november 2004 en zoals deze op 31 januari 2005 door de raad van de gemeente Montfoort zijn vastgesteld. Eisers stellen dat die randvoorwaarden niet in acht zijn genomen omdat het tweede blok van het bouwplan niet is voorzien van een schuin dak en sprake is van een goothoogte van 9 meter. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen, nu de raad op 20 november 2006 heeft besloten met het bouwplan in te stemmen zonder een kap aan de achterzijde van het tweede blok. Voorts blijkt uit het bouwplan niet van een goothoogte van 9 meter doch van een nokhoogte van die afmetingen. De rechtbank wijst ook nog op de door GS afgegeven verklaring van geen bezwaar waarin zij te kennen hebben gegeven, gezien de ruimtelijke onderbouwing, geen bezwaren te hebben tegen de realisering van het bouwplan. Aan de vorm en inhoud van een ruimtelijke onderbouwing worden geen wettelijke vereisten gesteld. In de ruimtelijke onderbouwing zijn alle ruimtelijke aspecten van het bouwplan en de historische achtergrond van de omgeving van het projectgebied belicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op basis van deze ruimtelijke onderbouwing in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Eisers hebben aangevoerd dat door het bouwplan de bestaande bebouwingskarakteristiek en de historische kwaliteit ernstig geweld wordt aangedaan. Deze beroepsgrond van eisers kan evenwel niet slagen. De rechtbank wijst daarbij met name op het advies van de Commissie Welstand en Monumenten van 24 februari 2006. Uit dit advies blijkt dat de betreffende commissie van mening is dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Verder is de commissie van mening dat het bouwplan op de betreffende locatie tot een welstandshalve aanvaardbaar bebouwingsbeeld leidt. De rechtbank is niet gebleken, en door eisers is overigens ook niet gesteld, dat het advies van de commissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Bovendien hebben eisers geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. 2.10 De rechtbank kan eisers voorts niet volgen in hun stelling dat het besluit van verweerder van 4 december 2006 onbevoegd is genomen, nu gebleken is dat verweerder de bevoegdheid tot het nemen van het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft gemandateerd. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat het besluit van 4 december 2006 wel onbevoegdelijk is genomen omdat aan de behandelend ambtenaar hiertoe geen mandaat was verleend, overweegt de rechtbank dat dit in ieder geval met de beslissing op bezwaar is hersteld, nu vaststaat dat dit besluit door verweerder is genomen. 2.11 Met betrekking tot eisers bezwaren ten aanzien van de parkeervoorzieningen overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is van de zijde van vergunninghouder uitvoerig toegelicht dat de parkeernorm voor het bouwplan 21 parkeerplaatsen bedraagt en dat aan deze norm wordt voldaan door realisering van minimaal dat aantal parkeerplaatsen. Door eisers wordt dit, desgevraagd, niet betwist, doch wordt met name gesteld dat sprake is van een ontoelaatbare parkeersituatie in de binnenstad van Montfoort. In aansluiting op vaste jurisprudentie van de ABRvS, zie onder meer de uitspraak van 19 december 2007, LJN: BC0498, overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening behoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Verweerder heeft dan ook geen rekening behoeven te houden met reeds bestaande parkeerproblemen. Verweerder heeft verder bij de berekening van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de "Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek en aan de hand daarvan een parkeernorm vastgesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich bij de berekening van het vereiste aantal parkeerplaatsen niet op deze aanbevelingen heeft mogen baseren. Op grond van de door verweerder gehanteerde parkeernorm zijn ten behoeve van het bouwplan in totaal 21 parkeerplaatsen vereist, waarin het bouwplan ook minimaal voorziet. Dat verweerder de parkeernormen zoals neergelegd in de "Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" onjuist heeft toegepast, is door eisers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Door eisers is evenmin aangetoond dat de verkeersonveiligheid in de buurt als gevolg van het bouwplan zal toenemen, hetgeen eveneens dient te worden gezegd ten aanzien van eisers standpunt dat de te realiseren woningen niet, dan wel moeilijk bereikbaar zijn voor mindervaliden. Voorzover eisers betogen dat ten aanzien van het realiseren van parkeerplaatsen op eigen terrein de gemeentelijke bouwverordening aanvullende werking heeft overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing. Het belang bij aanwezigheid van voldoende parkeerruimte is uitdrukkelijk en op genoegzame wijze meegewogen bij het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarmee heeft dat belang voldoende regeling gevonden. Onder die omstandigheid brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO geregelde procedure, met zich dat het bepaalde in de bouwverordening moet wijken voor hetgeen met de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Ter ondersteuning van dat standpunt wijst de rechtbank op een uitspraak van de ABRvS van 7 september 2005, LJN: AU2168. 2.12 Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat er privaatrechtelijke bezwaren zijn ten aanzien van het bouwplan, overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 28 november 2007, LJN: BB8919, overweegt de rechtbank dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding bestaat, wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om die vraag te beantwoorden. De rechtbank is van oordeel dat van een civielrechtelijke belemmering met een evident karakter in dit geval niet is gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de dakramen op een dusdanige hoogte zijn voorzien, dat uitzicht op het naburige perceel als gevolg daarvan nauwelijks mogelijk moet worden geacht. Met betrekking tot het gedeelte van de galerij dat naar de mening van eisers op of nabij de perceelsgrens van de bestaande woning is gelegen, overweegt de rechtbank dat de galerij, waarvan niet is beoogd die als terras te gebruiken, niet is aan te merken als een soortgelijk werk als bedoeld in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, zodat reeds om die reden niet kan worden geoordeeld dat sprake is van strijd met dit artikel. Ter ondersteuning van dat standpunt wijst de rechtbank nog op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2006, LJN: AY8418, en van de Hoge Raad van 13 juni 2003, LJN: AF5547. 2.13 Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook eisers beroepsgrond met betrekking tot de economische haalbaarheid niet kan slagen. Eisers hebben op geen enkele wijze hun twijfels omtrent de economische haalbaarheid van het bouwplan onderbouwd, zodat verweerder, zeker gezien de van de zijde van vergunninghouder gegeven onderbouwing, in redelijkheid van de haalbaarheid van het bouwplan heeft kunnen uitgaan. 2.14 Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.15 De rechtbank beslist als volgt. Beslissing De rechtbank Utrecht, recht doende, 3.1 verklaart het beroep van [eisers 3 en 4] niet-ontvankelijk, 3.2 verklaart het beroep van de overige eisers ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk als voorzitter en mr. Y. Sneevliet en mr. R.M. Crowe als leden en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2008. De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer: I.J. Dekker mr. D.A.J. Overdijk (de griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen) Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.