Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4415

Datum uitspraak2008-02-13
Datum gepubliceerd2008-02-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers241758 / KG ZA 07-1271
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Het pensioenfonds PGGM heeft per 1 januari 2008 haar naam gewijzigd en haar uitvoeringsorganisatie verkocht aan PGGM Coöperatie. Het pensioenfonds zelf gaat sindsdien door het leven als ‘Pensioenfonds zorg en Welzijn’. Een aantal dochtermaatschappijen van PGGM Coöperatie verkoopt ook commerciële verzekeringsproducten zoals lijfrentes en levensverzekeringen. Sinds 1 januari 2008 gebeurt dat eveneens onder de naam PGGM. Volgens de Bond van Verzekeraars maakt PGGM oneigenlijk gebruik van haar sterke merknaam bij het werven van klanten voor commerciële verzekeringsproducten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van oneerlijke concurrentie geen sprake is, omdat PGGM bij de overdracht van de naam een marktconforme prijs voor het gebruik van de naam betaald heeft. Ook is het volgens de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat met de naamsoverdacht de wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is overtreden.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 241758 / KG ZA 07-1271 Vonnis in kort geding van 13 februari 2008 in de zaak van 1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERBOND VAN VERZEKERAARS, gevestigd te 's Gravenhage, 2. de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, 3. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD LEVENSVERZEKERING N.V., gevestigd te Amsterdam, 4. de naamloze vennootschap AEGON LEVENSVERZEKERING N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, 5. de naamloze vennootschap FORTIS ASR LEVENSVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, 6. de naamloze vennootschap REAAL LEVENSVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Alkmaar, 7. de rechtspersoon naar Zwitsers recht SCHWEIZERISCHE LEBENSVERSICHERUNG UND -RENTENANTSTALT, tevens handelende onder de naam Zwitserleven, gevestigd te Amstelveen, 8. de naamloze vennootschap GENERALI LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Diemen, eiseressen, procureur mr. J.M. van Noort, advocaat mrs. R.J. Veugelers en W.J.H Leppink te Rotterdam, tegen 1. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ZORG EN WELZIJN (voorheen STICHTING PENSIOENFONDS VOOR DE GEZONDHEID, GEESTELIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN), gevestigd te Utrecht, 2. de coöperatie PGGM COÖPERATIE U.A., gevestigd te Utrecht, 3. de naamloze vennootschap PGGM N.V., gevestigd te Utrecht, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PGGM VERMOGENSBEHEER B.V., gevestigd te Utrecht, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PGGM ADVIES B.V., gevestigd te Utrecht, 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PGGM LEVENSLOOP B.V. (voorheen CAREON LEVENSLOOP B.V.), gevestigd te Zeist, 7. de naamloze vennootschap PGGM LEVENSVERZEKERINGEN N.V. (voorheen CAREON LEVENSVERZEKERINGEN N.V.), gevestigd te Zeist, 8. de naamloze vennootschap PGGM SCHADEVERZEKERINGEN N.V. (voorheen CAREON SCHADEVERZEKERINGEN N.V.), gevestigd te Zeist, gedaagden, procureur mr. M.R. Ruygvoorn, advocaat mrs. J.W. Winter en V.-P. Aarts te Amsterdam. Partijen zullen hierna de Verzekeraars (eiseressen), het Pensioenfonds (gedaagde sub 1) en PGGM (gedaagden sub 2 tot en met 8 tezamen) genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de mondelinge behandeling - de pleitnota van de Verzekeraars - de pleitnota van het Pensioenfonds en PGGM. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Vanaf 1969 zijn alle werknemers in de sector gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen (op dit moment ongeveer 2 miljoen personen) voor hun pensioenvoorziening (de zogenaamde ‘tweede pijler producten’) verplicht om deel te nemen in het Pensioenfonds. 2.2. Met ingang van 1 januari 2008 hebben de volgende handelingen plaatsgevonden: - het Pensioenfonds, dat voorheen zelfadministrerend was, heeft haar uitvoeringsorganisatie verkocht aan gedaagde sub 2 (hierna te noemen: PGGM Coöperatie). Vanaf die datum voeren enkele dochtermaatschappijen van PGGM Coöperatie, in het bijzonder gedaagden sub 3 en 4, de pensioenregeling van het Pensioenfonds uit. - het Pensioenfonds heeft haar naam gewijzigd en heet thans “Pensioenfonds Zorg en Welzijn”, - het Pensioenfonds heeft de naam “PGGM” en de daarmee verband houdende merkrechten overgedragen aan PGGM Coöperatie en haar dochtermaatschappijen: gedaagden sub 3 tot en met 8. - het Pensioenfonds heeft haar aandelen in gedaagden sub 6 tot en met 8 overgedragen aan PGGM Coöperatie. Deze gedaagden hebben hun handelsnamen gewijzigd in die zin dat daarin niet meer de naam “Careon” maar de naam “PGGM” voorkomt. 2.3. Gedaagden sub 6 tot en met 8 houden zich bezig met het aanbieden van zogenaamde ‘derde pijler producten’, dat wil zeggen commerciële verzekeringsproducten die niet gerelateerd zijn aan een dienstverband, zoals lijfrentes en levensverzekeringen. 2.4. Bij brief van 12 december 2007 heeft eiseres sub 1, hierna te noemen: het Verbond, aan De Nederlandsche Bank verzocht om actie te ondernemen tegen het voornemen van het Pensioenfonds om, naar de mening van de Verzekeraars in strijd met artikel 5 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 ( hierna te noemen: Wet Bpf), een splitsing door te voeren en daarbij haar naam te wijzigen van “Pensioenfonds PGGM” in “Pensioenfonds Zorg en Welzijn”. 2.5. Op 28 januari 2008 heeft De Nederlandsche Bank in reactie op de onder 2.4 bedoelde brief aan de Verzekeraars en het Verbond bericht dat zij van oordeel is dat de onderhavige naamsoverdracht geen overtreding vormt van artikel 5 van de Wet Bpf en dat zij niet bevoegd is terzake handhavend op te treden. 3. Het geschil 3.1. De Verzekeraars vorderen - samengevat - het volgende: 1. dat het Pensioenfonds bevolen wordt ervoor zorg te dragen dat derden, en met name PGGM, de naam “PGGM” of een daarmee overeenstemmend teken of een naam waarin de naam “PGGM” of een daarmee overeenstemmend teken is opgenomen, niet gebruiken dan wel daaraan een einde maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom, 2. dat PGGM bevolen wordt het gebruik van de naam “PGGM” of een daarmee overeenstemmend teken of een naam waarin de naam “PGGM” of een overeenstemmend teken is opgenomen, te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, 3. dat het Pensioenfonds en PGGM worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 3.2. Het Pensioenfonds en PGGM voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling Spoedeisend belang 4.1. Het Pensioenfonds en PGGM hebben betwist dat de Verzekeraars voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Volgens hen hebben de Verzekeraars nagelaten om op het moment dat zij bekend waren met de naamsoverdracht, alles in het werk te stellen om deze overdracht te voorkomen. 4.2. Ter zitting is niet in voldoende mate komen vast te staan op welk moment het Pensioenfonds en PGGM aan de Verzekeraars duidelijk hebben gemaakt dat ook naamsoverdracht zou plaatsvinden aan (dochter-)ondernemingen die zich zouden bezighouden met de verkoop van de derde pijler producten. Dit is van belang, nu de Verzekeraars niet zozeer bezwaar hebben tegen naamsoverdracht aan de afgesplitste uitvoeringsorganisatie, maar tegen naamsoverdracht aan ondernemingen die zich bezighouden met de verkoop van de tevens door hen aangeboden derde pijler producten. In het licht hiervan is de conclusie niet gerechtvaardigd dat de Verzekeraars vanwege ‘stilzitten’ geen spoedeisend belang meer bij hun vorderingen hebben. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de Verzekeraars schade kunnen lijden ten gevolge van het gebruik van de naam “PGGM” voor derde pijler producten, zodat de Verzekeraars een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen strekkende tot het staken van het gebruik van de naam “PGGM”. Niet-ontvankelijkheid 4.3. Het Pensioenfonds en PGGM hebben de voorzieningenrechter vervolgens verzocht de Verzekeraars in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren omdat hetgeen in dit kort geding wordt gevraagd, ook langs bestuursrechtelijke weg (het instellen van bezwaar en beroep tegen het onder 2.5 bedoelde besluit van De Nederlandsche Bank) kan worden verkregen. 4.4. Bij vorderingen die tegen anderen dan overheidsinstellingen worden ingesteld, geldt als uitgangspunt dat deze vorderingen altijd bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingesteld, ook als hetzelfde doel door middel van een bestuursrechtelijke rechtsgang tegen een handhavingsbeslissing van een bestuursorgaan kan of had kunnen worden bereikt (vgl. Hoge Raad 19 september 1982, NJ 1983, 278 en Hoge Raad 18 december 1992, NJ 1994, 139). Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt op deze grond afgewezen. De inhoudelijke behandeling van de vorderingen 4.5. Ten aanzien van de inhoudelijke behandeling van de vorderingen van de Verzekeraars stelt de voorzieningenrechter voorop dat er in dit kort geding aanleiding is om terughoudend te zijn in de beoordeling van deze vorderingen, in het bijzonder voor zover deze op artikel 5 van de Wet Bpf zijn gebaseerd, en wel op grond van het volgende. 4.6. Ten eerste hebben de vorderingen een vergaande strekking. Toewijzing zou betekenen dat het Pensioenfonds en PGGM het proces dat zij vanaf juli 2007 hebben ingezet om te komen tot de onderhavige organisatiestructuur, zouden moeten terugdraaien. Niet alleen zou wijziging van de statutaire namen van in ieder geval alle gedaagden moeten plaatsvinden die gebruik maken van de naam PGGM, maar tevens zou de overdracht van de naam- en merkrechten van het Pensioenfonds aan PGGM ongedaan moeten worden gemaakt. Dit laatste zou niet zijn beperkt tot die gedaagden die tot doel hebben derde pijler producten aan te bieden (waarop de bezwaren van de Verzekeraars zich met name richten), maar zich ook uitstrekken - de vorderingen zijn daartoe niet beperkt - over de gedaagde partijen die de nieuwe uitvoeringsorganisatie vormen van het Pensioenfonds. Dit, terwijl de Verzekeraars hebben aangegeven tegen gebruik van de naam “PGGM” door alleen de uitvoeringsorganisatie op zichzelf geen bezwaar te hebben. Indien de uitvoeringsorganisatie van het Pensioenfonds niet meer onder de naam “PGGM” zou mogen opereren, zou dit voor het publiek die aan deze naam gewend is, ingrijpende gevolgen hebben. Voorts zou toewijzing van de vorderingen ook tot gevolg hebben dat de effecten van de reeds ingezette informatiecampagne in de richting van het publiek in belangrijke mate ongedaan zou moeten worden gemaakt. De hiervoor vermelde ‘ongedaanmakingshandelingen’ zouden bovendien, indien één van partijen van een toewijzend vonnis in hoger beroep zou komen, ook weer ongedaan moeten worden gemaakt, indien het Gerechtshof in hoger beroep anders zou oordelen. 4.7. Ten tweede heeft de toezichthouder op de Wet Bpf, De Nederlandsche Bank, de vraag of naamsoverdracht op de door het Pensioenfonds en PGGM uitgevoerde wijze toegestaan is in het licht van artikel 5 van deze wet, bevestigend beantwoord. Zij heeft het verzoek om handhaving van de Verzekeraars bij besluit van 28 januari 2008 afgewezen. Aangenomen moet worden dat de Verzekeraars tegen deze afwijzing bezwaar zullen instellen, hetgeen uiteindelijk waarschijnlijk zal leiden tot een beoordeling van de toelaatbaarheid van de naamsoverdracht door de bestuursrechter. Het is in zijn algemeenheid onwenselijk dat over eenzelfde kwestie door de civiele rechter en de bestuursrechter anders wordt geoordeeld, zodat om die reden terughoudendheid bij het door de kort geding rechter in de plaats stellen van een afwijkend oordeel van De Nederlandsche Bank op zijn plaats is. 4.8. Deze terughoudendheid betekent niet dat de vorderingen van de Verzekeraars niet toewijsbaar zijn, of dat niet toegekomen wordt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan, maar wel dat deze slechts voor toewijzing in aanmerking komen indien kan worden geoordeeld dat de vorderingen met hoge mate van waarschijnlijkheid in een bodemprocedure over deze kwestie zullen worden toegewezen. 4.9. De Verzekeraars hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het Pensioenfonds en PGGM door de naamsoverdracht op de navolgende gronden onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld: - handelen in strijd met artikel 5 Wet Bpf - oneerlijke concurrentie - misleidende reclame - handelen in strijd met artikel 5b Handelsnaamwet. Deze grondslagen zullen in het navolgende worden behandeld. Handelen in strijd met artikel 5 Wet Bpf 4.10. Als uitgangspunt geldt de vrijheid van handel en bedrijf, en daarmee de vrijheid om een handelsnaam te gebruiken en over te dragen. Deze vrijheid wordt begrensd door de wet en door hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ten aanzien van bedrijfstakpensioenfondsen is een beperking tot het gebruik van een handelsnaam opgenomen in de Wet Bpf, en in het bijzonder artikel 5 van die wet. Deze bepaling vindt zijn oorsprong in het feit dat de Minister deelname van werknemers in een bepaalde bedrijfstak aan een bedrijfstakpensioenfonds verplicht kan stellen, en een dergelijk pensioenfonds vervolgens - met uitsluiting van anderen - tweede pijler producten (pensioenen) aan de deelnemers mag aanbieden. Artikel 5 Wet Bpf vormt een beperking op het gebruik van een handelsnaam, en in het licht van het feit dat deze beperking een uitzondering vormt op het algemene uitgangspunt van vrijheid van gebruik van een handelsnaam, ligt een ruime interpretatie van deze bepaling niet voor de hand. Voorts is ook de rechtszekerheid niet gediend bij een interpretatie van dit artikel die te veel afwijkt van hetgeen de bepaling volgens de letterlijke tekst daarvan beoogt te verbieden. 4.11. Uit artikel 5 Wet Bpf moet worden afgeleid dat deze zich richt tot bedrijfstakpensioenfondsen (en niet tot derden) en op deze de taak legt, kort gezegd, om ervoor te zorgen dat anderen geen gebruik maken van haar naam of merk. Of een bedrijfstakpensioenfonds haar eigen naam mag overdragen, is in deze bepaling niet geregeld. 4.12. Anders dan de Verzekeraars stellen, volgt ook uit het tweede deel van deze bepaling en de strekking van de bepaling niet dat naamsoverdracht door een bedrijfstakpensioenfonds verboden is. Het tweede deel van de bepaling vereist immers dat er sprake is van associatie tussen de naam van het pensioenfonds en de naam van de derde. De huidige naam van het Pensioenfonds is “Pensioenfonds Zorg en Welzijn”, zodat van associatie met de naam van PGGM geen sprake is. Associatie met een door een bedrijfstakpensioenfonds in het verleden gevoerde naam wordt door deze bepaling niet verboden. 4.13. De Verzekeraars stellen met een beroep op een passage uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 5 van de Wet Bpf (Tweede Kamer, Memorie van Toelichting, 27897, nr. 3) dat de ratio (het voorkomen van oneerlijke concurrentie) erop duidt dat de wetgever naamsoverdracht door een bedrijfstakpensioenfonds heeft beoogd te verbieden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze passage echter onvoldoende duidelijk op het punt van de toelaatbaarheid van volgtijdig gebruik van de naam om aan artikel 5 Wet Bpf de door de Verzekeraars bepleite ruime toepassing te kunnen geven. Daarbij komt dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot de overgangsregeling van de Wet Bpf (artikel 39 lid 7) erop duidt dat de wetgever heeft willen toestaan dat bedrijfstakpensioenfondsen die in strijd met de nieuwe regeling een dochterverzekeraar zouden hebben, nog een jaar de tijd zouden krijgen “om hun naam en logo te wijzigen, opdat hun namen en logo’s zullen verschillen van die van de dochterverzekeraar” (Eerste Kamer, Voorlopig verslag, 27073, nr. 24a) [toevoeging cursief door voorzieningenrechter]. Deze passage lijkt ervan uit te gaan dat de wetgever met name gelijktijdig gebruik van een naam door een bedrijfstakpensioenfonds en een derde/dochterverzekeraar heeft willen verbieden en niet de voortzetting van het gebruik van een voorheen door een dergelijk pensioenfonds gebruikte naam. De omstandigheid dat - zoals de Verzekeraars hebben gesteld - de aanleiding om artikel 5 te wijzigen onder meer gelegen was in het feit dat het op basis van de oude tekst van artikel 5 nog mogelijk was om de naam van een bedrijfstakpensioenfonds in licentie te verstrekken aan derden, betekent niet dat de wetgever daarmee eenduidig te kennen heeft gegeven ook overdracht van de naam te willen verbieden. Immers, bij licentie is - anders dan bij overdracht - sprake van gelijktijdig gebruik van de naam door pensioenfonds en derde. 4.14. Indien bovendien het standpunt van de Verzekeraars strikt zou worden doorgetrokken, zou dat betekenen dat ook de overdracht van de naam “PGGM” aan de uitvoeringsorganisatie niet toegestaan zou zijn. Dit, terwijl de Verzekeraars hebben aangegeven tegen een dergelijke naamsoverdracht in beginsel geen bezwaar te hebben, en overigens uit het oogpunt van eerlijke mededinging daartegen ook geen bezwaren bestaan. 4.15. In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet in hoge mate aannemelijk is dat in een bodemprocedure geoordeeld zou worden dat de naamsoverdracht in strijd is met artikel 5 Wet Bpf.. 4.16. Voor zover de Verzekeraars zich op het standpunt stellen dat de merkoverdracht van het Pensioenfonds aan PGGM op 1 januari 2008 nog niet volledig voltooid was, en dit een schending van artikel 5 Wet Bpf oplevert, kan dit hen niet baten. Voor zover na 1 januari 2008 nog een enkele merkregistratie met betrekking tot de naam “PGGM”op naam van het Pensioenfonds zou hebben gestaan, en voor zover dit al als gebruik van de handelsnaam in de zin van artikel 5 Wet Bpf zou kunnen worden aangemerkt, is dit gezien de korte periode waarin deze merkregistratie op naam van het Pensioenfonds heeft gestaan van zulke geringe betekenis, dat dit niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen. Oneerlijke concurrentie 4.17. De Verzekeraars hebben voorts naar voren gebracht dat het Pensioenfonds en PGGM door het gebruik van de voorheen door het Pensioenfonds gevoerde naam “PGGM” schuldig maken aan oneerlijke concurrentie. 4.18. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de wetgever ter voorkoming van oneerlijke concurrentie ten gevolge van het gebruik van een naam van een bedrijfstakpensioenfonds in de wet een speciale bepaling heeft opgenomen, namelijk artikel 5 van de Wet Bpf. Het hiervoor gegeven oordeel dat niet in hoge mate aannemelijk is dat de onderhavige naamsoverdracht in strijd met deze bepaling is, is van invloed op de mate van aanvullende bescherming tegen oneerlijke concurrentie die uitgaat van de open norm van artikel 6:162 BW. In zijn algemeenheid geldt het uitgangspunt van vrijheid van handel en bedrijf. Niet elk voordeel of elke voorsprong die een onderneming op zijn concurrenten heeft, is onrechtmatig. Daarvan is pas sprake indien dit voordeel of deze voorsprong op oneerlijke wijze is verkregen, bijvoorbeeld indien de onderneming aan specifieke omstandigheden, zoals een wettelijke monopoliepositie, voordelen kan ontlenen die niet openstaan voor andere mededingers. 4.19. Volgens de Verzekeraars in daarvan sprake. Zij nemen het standpunt in dat het Pensioenfonds in de periode dat zij een monopoliepositie had met betrekking tot het aanbieden van tweede pijler producten, een grote bekendheid met de naam “PGGM” heeft opgebouwd, alsmede een grote klantenkring en een betrouwbaar imago. Door het gebruik van deze naam voor het aanbieden van derde pijler producten maakt PGGM op een oneerlijke wijze gebruik van deze naamsbekendheid, grote klantenkring en dit betrouwbare imago, aldus de Verzekeraars. 4.20. Het Pensioenfonds en PGGM hebben echter aangevoerd dat voor de naam “PGGM” door PGGM een marktconforme prijs aan goodwill, verbonden aan die naam aan het Pensioenfonds is betaald, dat deze prijs met behulp van Ernst & Young tot stand is gekomen en dat Deloitte een zogenoemde ‘fairness opinion’ over het bereikte onderhandelingsresultaat heeft afgegeven, terwijl bovendien sprake is van toezicht van de Nederlandsche Bank en de Belastingdienst op de vaststelling van de koopprijs. Dit betoog is door de Verzekeraars niet weersproken. Er moet dus in dit kort geding van worden uitgegaan dat PGGM, voor de aanschaf van een ‘kant en klare’ naam met grote bekendheid en gunstig imago, een marktconforme prijs heeft betaald en dat deze zal moeten worden verwerkt in de kostprijs van de onder de naam “PGGM” aan te bieden producten. 4.21. Ten aanzien van het gestelde voordeel van een grote klantenkring, merkt de voorzieningenrechter op dat het Pensioenfonds en haar uitvoeringsorganisatie (die nu is ondergebracht in PGGM) de gegevens met betrekking tot deze klantenkring ingevolge artikel 6 van de Wet Bpf niet mogen gebruiken voor een ander doel dan het uitvoeren van de pensioenregeling. De deelnemer kan weliswaar een machtiging tot gebruik van zijn gegevens aan het Pensioenfonds verstrekken, maar hij kan die niet alleen verstrekken ten behoeve van PGGM, maar ook ten behoeve van de Verzekeraars. 4.22. Ook de door de Verzekeraars gestelde omstandigheid dat deelnemers van het Pensioenfonds vanwege het betrouwbare imago van het Pensioenfonds eerder aan PGGM dan aan de Verzekeraars een machtiging zullen verstrekken om aan hen een aanbieding voor producten van de derde pijler te doen, is, als daarvan sprake is, een gevolg van het goede imago van het Pensioenfonds en moet geacht worden in de betaalde marktconforme prijs aan goodwill te zijn verdisconteerd. 4.23. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de overdracht van de naam “PGGM” van het Pensioenfonds aan PGGM per saldo heeft geleid tot een concurrentievoordeel, althans tot een op oneerlijke wijze verkregen concurrentievoordeel. De vorderingen zijn op deze grond dan ook niet toewijsbaar. Misleidende reclame 4.24. De verzekeraars hebben aan hun vordering ook ten grondslag gelegd dat het gebruik van de naam “PGGM” door PGGM dient te worden aangemerkt als misleidende reclame in de zin van artikel 6:194 BW. Schending van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent misleidende reclame kan echter niet leiden tot het gevorderde verbod tot gebruik van een handelsnaam als zodanig, maar alleen tot een verbod tot het maken van misleidende reclame, zodat reeds om die reden de vorderingen op deze grond niet toewijsbaar zijn. Handelen in strijd met artikel 5b van de Handelsnaamwet 4.25. Bij de beoordeling van de vraag of het gebruik van de handelsnaam door PGGM in strijd is met artikel 5b van de Handelsnaamwet gaat het erom of de handelsnaam een onjuiste indruk geeft van de aard, het karakter, de betekenis of de voortbrengselen van de onderneming die onder die naam wordt gevoerd, en of dientengevolge misleiding van het publiek te duchten is. 4.26. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de Verzekeraars onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het publiek aan de confrontatie met de naam “PGGM” een onjuiste indruk op het gebied van de aard, het karakter, de betekenis of de voortbrengselen van de onderneming zal overhouden en daardoor zal worden misleid. De naam “PGGM” geeft op zichzelf aan het publiek niet een indruk over de diensten die de betreffende onderneming aanbiedt. Dit zou anders kunnen zijn indien het publiek de naam “PGGM” zou verstaan als afkorting. In deze afkorting staat de letter P immers voor pensioenfonds. Maar dat hebben de Verzekeraars niet gesteld. Zij stellen zich op het standpunt dat deze onjuiste indruk wordt gewekt door de nawerking (het ‘na-ijl-effect’) van de bekende naam “PGGM” bij het publiek, dat wil zeggen dat het publiek ook na overdracht van de naam zal blijven denken dat de onder de naam “PGGM” gedreven onderneming een pensioenfonds is. Met deze stelling gaan de Verzekeraars eraan voorbij dat het publiek met name met de naam “PGGM” wordt geconfronteerd in haar contacten met de uitvoeringsorganisatie van het Pensioenfonds. Deze uitvoeringsorganisatie is evenwel tezamen met de naam overgedragen. Dit betekent dat onder de naam “PGGM” nog steeds diensten met betrekking tot de pensioenen van het Pensioenfonds zullen worden verricht en aangeboden. PGGM blijft zich bezighouden met de uitvoering van de pensioenregeling. De omstandigheid dat onder de naam “PGGM” sinds 1 januari 2008 tevens andere producten (derde pijler producten) aan het publiek zullen worden aangeboden, maakt dit niet anders, omdat het feit dat onder een handelsnaam ook andere diensten of produkten worden aangeboden dan oorspronkelijk het geval was, het gebruik van die handelsnaam nog niet misleidend maakt. 4.27. Ook op deze laatste grond zijn de vorderingen niet toewijsbaar, zodat zij zullen worden afgewezen. Proceskosten 4.28. De Verzekeraars zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Pensioenfonds en PGGM worden begroot op: - vast recht EUR 251,00 - overige kosten 0,00 - salaris procureur 1.632,00 Totaal EUR 1.883,00 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. veroordeelt de Verzekeraars in de proceskosten, aan de zijde van het Pensioenfonds en PGGM tot op heden begroot op EUR 1.883,00, 5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. H.AE. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008.? w.g. griffier w.g. rechter