Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4901

Datum uitspraak2008-02-06
Datum gepubliceerd2008-02-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00533
Statusgepubliceerd


Indicatie

Algemeen. Rechtbank heeft beroep ten onrechte aangemerkt als te zijn gericht tegen een ambtshalve genomen besluit van de inspecteur en zich ten onrechte onbevoegd verklaard.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 06/00533 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer appellant : X (hierna: belanghebbende) verweerder : de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) aangevallen beslissing : uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 29 november 2006 nummer AWB 06/2407 betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 en de daarbij genomen boetebeschikking nummer : 1.H.27 mondelinge behandeling : op 23 januari 2008 te Arnhem waarbij verschenen : belanghebbende, diens gemachtigde, en de Inspecteur gronden: 1. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende aangemerkt als te zijn gericht tegen het door de Inspecteur op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in welk artikel, kort gezegd, de bevoegdheid is opgenomen tot het ambtshalve verminderen van onjuiste belastingaanslagen of beschikkingen door een inspecteur) genomen besluit van 9 maart 2006. Met betrekking tot dit beroep heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard. 2. Deze beslissing van de rechtbank is onjuist. Nog daargelaten dat, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, een bij de belastingrechter ingediend beroep tegen een ambtshalve genomen besluit van een inspecteur niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, kan – gelijk waarvan partijen uitgaan – niet anders worden geconcludeerd dan dat het beroep van belanghebbende is, dan wel moet worden geacht te zijn, gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 december 2005. 3. In hoger beroep heeft de Inspecteur erkend dat hij niet kan aantonen dat de uitspraak op bezwaar van 27 december 2005 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In dat licht bezien concludeert hij, gelet op de verdere gang van zaken ná deze uitspraak, dat het tweede bezwaarschrift van belanghebbende moet worden aangemerkt als een tijdig bij de Rechtbank ingediend beroepschrift. 4. Het Hof verenigt zich met deze conclusie. 5. Met instemming van partijen zal het Hof de behandeling van de onderhavige zaak, die mede ziet op een boetebeschikking en door de Rechtbank niet inhoudelijk is behandeld, aan zich houden en niet terugwijzen naar de Rechtbank. In dit verband wordt verwezen naar het bepaalde in de artikelen 27q, eerste lid en 27r van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin is bepaald dat ook bij een door de rechtbank (ten onrechte) uitgesproken onbevoegdheidverklaring de zaak onder omstandigheden niet behoeft te worden teruggewezen. 6. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40.369, BNB 2007/151 en het standpunt van belanghebbende dat hij zelf in dezen niet verwijtbaar heeft gehandeld, de onderhavige vergrijpboete niet in stand kan blijven. 7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit, omdat hij was gehouden reeds bij het vaststellen van de primitieve aanslag een nader onderzoek in te stellen naar de in de aangifte geclaimde aftrek ter zake van de met de tot het privé-vermogen behorende voertuigen gereden zakelijke kilometers. 8. Dienaangaande dient te worden vooropgesteld dat een inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 7 december 2007, nr. 43.489, NTFR 2007/2248). 9. De vermelding in een bijlage bij de onderhavige aangifte onder het kopje “Autokosten” van “zakelijke km-vergoeding ( 44.157 km. x € 0,28) [is] € 12.363,96” vormde naar het oordeel van het Hof voor de Inspecteur geen indicatie dat hij in redelijkheid moest twijfelen aan de juistheid daarvan. 10. Anders dan belanghebbende betoogt, kan niet worden geconcludeerd dat de Inspecteur zijn onderzoeksplicht heeft geschonden. De Inspecteur was op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gerechtigd de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. 11. Nu belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de hoogte van de navorderingsaanslag, dient deze in stand te worden gelaten. 12. Het hoger beroep is (gedeeltelijk) gegrond. kosten: De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op: Voor het hoger beroep: 2 maal € 322 maal 1 = € 644 Voor het beroep bij de rechtbank: 1 maal € 322 maal 1 = € 322; derhalve in totaal op € 966 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van zijn reis en verblijfkosten. beslissing: Het Gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; – vernietigt de op de boetebeschikking betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur; – bevestigt de op de navorderingsaanslag betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur; – vernietigt de boetebeschikking ten bedrage van € 964; – gelast de Staat aan belanghebbende het door hem voor de procedure in hoger beroep gestorte griffierecht van € 105 en het voor de procedure bij de Rechtbank gestorte griffierecht van € 38, derhalve in totaal € 143 te vergoeden; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966, te vergoeden door de Staat. Aldus gedaan op 6 februari 2008 door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. M.C.M. de Kroon. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, De voorzitter, (A.W.M. van der Waerden) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 februari 2008 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.