Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5098

Datum uitspraak2008-02-08
Datum gepubliceerd2008-02-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/24346
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikelen 6 en 13 van het Associatiebesluit 1/80 / intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht / legale arbeid
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat gelet op het feit dat eiser de Turkse nationaliteit bezit en hier te lande heeft gewerkt dient te worden bezien of hij werknemer is in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Afhankelijk van beantwoording van die (prealabele) vraag kan worden bepaald of het nationale beleid juist is toegepast. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser met ingang van 18 september 2002 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij S. Veenstra’ is verleend, welke geldig was tot 18 september 2003. Eiser heeft op 1 augustus 2003 een aanvraag om wijziging van de beperking in ‘arbeid in loondienst’ ingediend. Die aanvraag om wijziging van de beperking dient te worden aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Daartoe overweegt de rechtbank, op grond van de feiten als hierna onder rechtsoverweging 2.18 te vermelden, dat de relatie krachtens welke het eiser was toegestaan hier te lande te verblijven na vier maanden is verbroken. Gelet op het vorenstaande kan eisers’ stelling dat hij tot aan het (primaire) besluit van 13 september 2005 aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 6, eerste gedachtestreepje, respectievelijk artikel 13, van het Besluit 1/80 geen doel treffen. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat geen sprake is van een stabiele en niet voorlopige positie op de arbeidsmarkt, nu ten aanzien van eiser deze positie op de arbeidsmarkt zich slechts vier maanden heeft voorgedaan, te weten van 18 september 2002 tot 24 januari 2003. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07/24346 BEPTDN uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 8 februari 2008 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Turkse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. T. Özkara, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 7 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij [partner]’ met terugwerkende kracht tot 23 januari 2003 ingetrokken, alsmede de aanvraag van eiser tot het wijzigen van de beperking van de verleende verblijfsvergunning in ‘verrichten arbeid in loondienst’ afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 7 juni 2007 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2007, waar eiser niet in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of verweerder de aan eiser verleende verblijfsgunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij [partner] (hierna: [partner])’ per 23 januari 2003 heeft kunnen intrekken, alsook of verweerder de gevraagde wijziging van de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in de beperking ‘arbeid in loondienst’ heeft kunnen afwijzen. 2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De aan eiser verleende verblijfsvergunning is per 23 januari 2003 ingetrokken aangezien het huwelijk tussen eiser en [partner] sinds die datum feitelijk is ontwricht. Derhalve voldoet hij niet langer aan de beperking waaronder aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. De stelling van eiser dat hij tot 20 oktober 2004 in Nijmegen heeft samengewoond met [partner] is niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Verweerder is voorts niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser kan geen rechten ontlenen aan de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80), aangezien hij niet ten minste één jaar bij dezelfde werkgever legale arbeid heeft verricht op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht dat hem in staat stelde arbeid te verrichten. 2.3 Eiser heeft tegen dit besluit - samengevat weergegeven - aangevoerd dat voor de intrekking van het verblijfsdocument bepalend is de datum waarop sprake is van juridische verbreking van het huwelijk, in casu juni 2005. Eiser merkt op dat hij tot oktober 2004 met [partner] heeft samengewoond en wijst er in dat verband op dat hij direct na het verbreken van het feitelijk samenwonen op 21 december 2004 een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend. Indien de relatie (al) in januari 2003 zou zijn verbroken, valt niet in te zien waarom ruim twee jaar wordt gewacht met het indienen van voormeld verzoekschrift. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag om voortgezet verblijf na verbreking van relatie heeft afgewezen. Eiser is van mening dat in het bestreden besluit een onjuiste overweging is opgenomen omtrent de berekening van de periode van legale arbeid in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat het moment waarop moet worden getoetst, het moment is waarop het niet omstreden verblijfsrecht ten einde loopt. In geval van intrekking met terugwerkende kracht ligt dat moment volgens verweerder in het verleden. Onder verwijzing naar de onderscheiden arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) in de zaken Sevince (20 september 1990) en Kus (16 december 1992) stelt eiser dat onder legale arbeid niet wordt verstaan arbeid verricht tijdens de procedure die betrekking heeft op een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt. In genoemde arresten wordt evenwel niet betwist de vraag of in de periode tussen de verlengingaanvraag en de beslissing in primo legale arbeid wordt verricht. Eiser is voorts van mening dat tot 13 september 2005, zijnde de datum van de beslissing in primo, geen weigering van het verblijfsrecht heeft plaatsgevonden, zodat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 is onthouden, terzake waarvan hij verwijst naar de uitspraak van 20 april 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem ( JV 2006, 334). Verder heeft eiser aangevoerd dat het onduidelijk is op grond van welke wettelijke bepaling dan wel jurisprudentie verweerder heeft overwogen dat van legale arbeid evenmin sprake is indien de arbeid is verricht vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend en daarop in primo is beslist. Eiser beroept zich voorts op de uitspraak van 8 november 1993 van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRvS), gepubliceerd in MR 1994, 27. Uit de context van voornoemde jurisprudentie is af te leiden dat de bedoeling van de opstellers van Besluit 1/80 is geweest dat van legale arbeid sprake is als deze is verricht in overeenstemming met de bepalingen van Vw en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in overeenstemming met voornoemde bepalingen arbeid heeft verricht en is dan ook van mening dat verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Ten slotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit eveneens in strijd is met de in artikel 13 van het Besluit 1/80 neergelegde standstillbepaling. 2.4 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.5 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw kan de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of aan een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden. 2.6 Artikel 19 van de Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid (..). 2.7 Artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt verleend (..) indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 Vb genoemde voorwaarden. 2.8 Artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Vb bepaalt dat de vergunningsvergunning bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb wordt verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. 2.9 Ingevolge artikel 3.81 van het Vb, voorzover thans van belang, wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. 2.10 Ingevolge paragraaf B1/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan uit het feit dat een vreemdeling in het bezit is van de aantekening ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’ niet worden afgeleid dat met de voortzetting van zijn verblijf een wezenlijk Nederlands belang in de zin van de Vw wordt gediend op grond waarvan opnieuw verblijf zou moeten worden toegestaan. 2.11 Ingevolge paragraaf B2/9.3 van de Vc kan de verblijfsver¬gunning worden ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of van een voorschrift dat aan de verblijfsvergunning is verbonden. Daarvan zal met name sprake zijn ingeval van verbreking van de (huwelijks)relatie. Er is - onder meer - sprake van een verbreking van de (huwelijks)relatie indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk of juridisch is verbroken. Dit kan ondermeer blijken uit het feit dat de vreemdeling en de hoofdpersoon niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de GBA, of uit het feit dat de partners naar buiten toe verschillende adressen voeren. 2.12 In artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 is, voor zover van belang, het volgende bepaald: “Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft”. 2.13 Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. De rechtbank overweegt als volgt. 2.14 De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat gelet op het feit dat eiser de Turkse nationaliteit bezit en hier te lande heeft gewerkt dient te worden bezien of hij werknemer is in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Afhankelijk van beantwoording van die (prealabele) vraag kan worden bepaald of het nationale beleid juist is toegepast. 2.15 Volgens vaste rechtspraak van het HvJ, onder meer de arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; en 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91), veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van voormelde bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lid-Staat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. 2.16 Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser met ingang van 18 september 2002 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij [partner]’ is verleend, welke geldig was tot 18 september 2003. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 augustus 2003 een aanvraag om wijziging van de beperking in ‘arbeid in loondienst’ heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser ingediende aanvraag om wijziging van de beperking dient te worden aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Daartoe overweegt de rechtbank, op grond van de feiten als hierna onder rechtsoverweging 2.18 te vermelden, dat de relatie krachtens welke het eiser was toegestaan hier te lande te verblijven na vier maanden is verbroken. Gelet op het vorenstaande kan eisers’ stelling dat hij tot aan het (primaire) besluit van 13 september 2005 aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 6, eerste gedachtestreepje, van het Besluit 1/80 geen doel treffen. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat geen sprake is van een stabiele en niet voorlopige positie op de arbeidsmarkt, nu ten aanzien van eiser deze positie op de arbeidsmarkt zich slechts vier maanden heeft voorgedaan, te weten van 18 september 2002 tot 24 januari 2003. 2.17 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank tevens gegeven dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van het Besluit 1/80. 2.18 De rechtbank komt derhalve toe aan de vraag of verweerder het nationale beleid juist heeft toegepast. Zoals hierboven reeds is overwogen is aan eiser met ingang van 18 september 2002 een verblijfsvergunning voor verblijf bij [partner] toegekend. Verweerder heeft gesteld dat uit informatie uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) is gebleken dat [partner] in de periode van 24 januari 2003 tot 2 maart 2004 in de gemeente Rotterdam ingeschreven stond. Eiser stond in de periode van 19 september 2002 tot 10 april 2003 ingeschreven in de GBA in de gemeente Tiel en is nadien verhuisd naar de gemeente Nijmegen. 2.19 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit mogen concluderen dat waar de relatie tussen eiser en [partner] feitelijk verbroken is op 24 januari 2003, de datum waarop [partner] blijkens de GBA in de gemeente Rotterdam staat ingeschreven, per 24 januari 2003 niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Verweerder heeft dan ook de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 24 januari 2003 kunnen intrekken. De stelling van eiser dat hij tot 20 oktober 2004 in Nijmegen met [partner] heeft samengewoond heeft hij niet met stukken onderbouwd. De rechtbank kan zich vinden in de argumenten die verweerder terzake in het bestreden besluit heeft gebezigd. 2.20 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen besluiten dat betrokkene ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. 2.21 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. 2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter en mr. C.M. Dijksterhuis en mr. A. Woltjer als leden, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2008. De griffier: mr. M.R. Groenewoud De voorzitter van de meervoudige kamer: mr. H. Gorter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.