Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5105

Datum uitspraak2008-02-26
Datum gepubliceerd2008-02-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003420-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

art. 289 Sr: Verdachte wordt veroordeeld wegens moord op een 8-jarige jongen in zijn klaslokaal op een basisschool in Hoogerheide tot een levenslange gevangenisstraf. 1. Moord Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op de betekenis of gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof acht derhalve moord wettig en overtuigend bewezen. 2. Levenslange gevangenisstraf Het hof ziet, tegen de achtergrond van de ernst van het feit en gelet op de algemene veiligheid van personen, geen andere mogelijkheid dan het maken van een keuze uit een tijdelijke gevangenisstraf in combinatie met de TBS-maatregel en dwangverpleging, dan wel een levenslange gevangenisstraf. Met alleen een gevangenisstraf van tijdelijke duur kan naar het oordeel van het hof onder de onder I.2. in het arrest geschetste omstandigheden niet worden volstaan. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof, op gronden als in het arrest vermeld, niet gebleken dat verdachte destijds lijdende was aan een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het hof komt, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, niet tot die conclusie, zodat het opleggen van een TBS-maatregel niet tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van het hof volstaat dan ook geen andere sanctie dan een levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft in hetgeen naar voren is gekomen omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte noch in zijn opstelling tijdens het strafproces aanknopingspunten gevonden voor een andere beslissing.


Uitspraak

Parketnummer: 20-003420-07 Uitspraak : 26 februari 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 6 september 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-801428-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1984], thans verblijvende in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam, waarbij verdachte – verkort weergegeven – werd veroordeeld ter zake van doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling van verdachte gelast en daarbij bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. 1. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. 2. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen wegens moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, met bevel tot verpleging van overheidswege en met een advies dat pas met de behandeling zal worden gestart nadat verdachte tweederde van de opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan. Verdachte heeft - zo begrijpt het hof het pleidooi van verdachte -: - verweer gevoerd ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; - vrijspraak bepleit ten aanzien van de ten laste gelegde moord, alsmede ten aanzien van de ten laste gelegde doodslag; - subsidiair, in geval van een bewezenverklaring in enigerlei vorm, bepleit dat het hof niet de terbeschikkingstelling van verdachte zal gelasten, nu door de deskundigen geen psychische of ziekelijke stoornis is vastgesteld, waarbij verdachte nog heeft opgemerkt dat hij geen toestemming geeft tot gebruikmaking van het rapport van psycholoog Lander uit 2004. 3. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd onder meer omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. 4. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of de nek van die [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, (mede) tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. 5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A.1. Door verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot de vervolging van verdachte had mogen komen vanwege een juridische dwaling. Er is derhalve geen sprake van een behandeling van de zaak die aan een behoorlijke procesorde voldoet, zodat overeenkomstig artikel 359a, eerste lid onder c, van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, aldus de verdachte. A.2. Verdachte heeft daartoe ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede in een brief d.d. 8 februari 2008, welke bij het hof tijdens de terechtzitting op 12 februari 2008 is ingekomen - kort samengevat – aangevoerd dat het openbaar ministerie niet over voldoende wettig bewijs beschikt om verdachte als dader te kunnen aanwijzen. Immers, er is geen DNA-materiaal van verdachte aangetroffen op de basisschool te Hoogerheide, er is geen DNA-materiaal van het slachtoffer aangetroffen op de persoon van verdachte en voorts is noch op het mes noch op een ander scherp voorwerp DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. Er is slechts één getuige die verdachte op 1 december 2006 mogelijkerwijs op de basisschool zou hebben gezien. Echter, de met deze getuige gehouden fotoconfrontatie is niet betrouwbaar en op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Voorts is de aangetroffen kleding, waarop het DNA-materiaal van zowel verdachte als van het slachtoffer is aangetroffen, niet in het bezit van verdachte aangetroffen. A.3. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. Voor zover verdachte heeft bedoeld te stellen dat het openbaar ministerie te lichtvaardig tot de vervolging van verdachte is overgegaan, omdat er geen bewijs voorhanden zou zijn dat verdachte het feit heeft begaan, is het hof van oordeel dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken van voldoende feiten en omstandigheden op grond waarvan hij destijds als verdachte kon worden aangemerkt. Voorts is het, krachtens het in artikel 167, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Het niet-ontvankelijkheidsverweer treft geen doel. Voor zover verdachte heeft betoogd dat er onvoldoende belastend bewijs tegen hem voorhanden zou zijn, zal het hof dit verweer bespreken bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. A.4. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. 6. Overwegingen met betrekking tot het ten laste gelegde Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep volgen naar het oordeel van het hof onder meer de volgende feiten en omstandigheden. Het hof zal deze aan de hand van een aantal thema’s bespreken. B. Hoe is [slachtoffer] om het leven gebracht? B.1. Op 1 december 2006 is in een klaslokaal op de eerste verdieping van basisschool [naam school 1] te Hoogerheide, het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] (verder te noemen [slachtoffer] of het slachtoffer). Ter hoogte van zijn nek zat een grote wond. Het lichaam lag op de grond rechts achter in het klaslokaal in de hoek achter een tafel, waarop een geknutselde Sinterklaasboot stond, in een grote plas bloed. Bij gerechtelijke sectie is gebleken dat de dood is ingetreden door bloedverlies en weefselschade ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch klievend en/of snijdend geweld op de hals. Het dodelijk letsel bestond uit meerdere diepe, scherprandige, niet-volledige doorsnijdingen van de hals en de nek, welke zijn ontstaan door meerdere snijbewegingen. Voorts blijkt uit het sectierapport dat ook het gelaat van het slachtoffer (zowel rechts als links) scherprandige klievingen bevatte. De linkerhand, linkeronderarm en rechterwijsvinger en rechtermiddelvinger van het slachtoffer bevatten eveneens scherprandige klievingen van de huid. Het topje van de rechtermiddelvinger was totaal gekliefd en gescheiden van het lichaam. Deze letsels kunnen goed passen bij zogenaamde afweerletsels. C. Wie heeft [slachtoffer] om het leven gebracht? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven, gaat het hof onder meer uit van de volgende verklaringen. C.1. Blijkens de verklaring van [getuige 1], lerares op de basisschool [naam school 1] te Hoogerheide, heeft zij op 1 december tussen 11.10 en 11.15 uur vanuit haar klaslokaal een printopdracht gegeven. Uit onderzoek is gebleken dat dit om 11.14.28 is geweest. Vervolgens heeft ze haar klaslokaal verlaten om de prints van de printer te gaan halen. Onderweg ziet zij een jongen door de gang van de school lopen. Ze heeft hem gevraagd wie hij aan het zoeken was en de jongen vertelde dat hij op zoek was naar [naam halfbroer]. De jongen sprak op rustige toon en kwam rustig op [getuige 1] over. Omdat ze niet het idee had dat er iets aan de hand was, heeft [getuige 1] hem naar het klaslokaal van juffrouw [getuige 2] op de eerste verdieping gewezen, aangezien [naam halfbroer] bij haar in de klas zat. Ze heeft nog gezien dat de jongen de trap opliep. In haar verklaring geeft ze een signalement op van de persoon die zij was tegengekomen: ongeveer 25 jaar oud en 1,85 m lang, kort donker krullend haar, met beginnende inhammen, een soort zwarte pieten kapsel, donkere huidskleur maar dan van de lichtste tint en een rond gezicht. Hij droeg een dikke winterjas, mogelijk antraciet van kleur en het betrof een kort of driekwart model jas. In een latere verklaring stelt [getuige 1] dat de jongen haar recht in de ogen heeft aangekeken en dat zij zijn gezicht steeds voor zich ziet. Ze kan zich herinneren dat hij een beetje scheel keek, hij loenste een beetje. C.2. Blijkens de verklaring van de lerares van [slachtoffer] en [naam halfbroer], te weten [getuige 2], is [slachtoffer] op 1 december 2006 om ongeveer 11.15 uur uit de aula vertrokken naar het klaslokaal op de eerste verdieping om een puzzel te halen. Toen [slachtoffer] net uit de aula was vertrokken, is [getuige 2] hem achterna gelopen, omdat zij dacht dat hij wellicht niet bij de puzzels zou kunnen omdat deze achter in het lokaal op een witte kast liggen. Onderweg naar het klaslokaal is zij halverwege de trap een man tegengekomen, die een capuchon over zijn hoofd had en gehaast, snel lopend, de trap af kwam. Ze heeft de man aangesproken en vroeg of zij hem kon helpen. [getuige 2] herinnert zich dat de man antwoordde: “Nee, hij is er niet”, waarbij hij [getuige 2] niet aankeek en doorliep naar beneden. Naderhand heeft ze zich afgevraagd of de man niet gezegd heeft: “Hij is het niet”. De man maakte op [getuige 2] de indruk dat hij uit de school weg wilde. [getuige 2] heeft zich hierop omgedraaid en is naar de directiekamer gelopen om het voorval bij de directeur te melden. Vervolgens is zij naar haar lokaal gegaan. Bij het oplopen van de trap en het betreden van het leslokaal zag [getuige 2] op de trap en de vloer van het lokaal bloedvlekken. [getuige 2] verklaart dat er ongeveer één tot anderhalve minuut was gelegen tussen het moment dat zij de man de trap af zag komen en het moment waarop zij in het klaslokaal kwam. Hierop is zij terug gegaan naar de directeur. Nadat zij hem had ingelicht over de bloedsporen zijn ze samen naar het klaslokaal gelopen en troffen daar achter in het lokaal het levenloze lichaam van [slachtoffer] aan. [getuige 2] zag aan de verwondingen en de hoeveelheid bloed dat hij dood was. In de klas is haar verder niets opgevallen, al het meubilair stond nog op zijn plaats en er lag niets op de grond. C.3. Uit voorgaande verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat, mede ook gezien het korte tijdsbestek, de persoon die [getuige 1] rond 11.15 uur de trap op heeft zien lopen en de persoon die [getuige 2] korte tijd na 11.15 uur de trap af zag komen, een en dezelfde persoon is geweest en dat deze persoon [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. D. Is verdachte voornoemd persoon geweest? D.1. Ter beantwoording van deze vraag neemt het hof allereerst in aanmerking dat het door [getuige 1] opgegeven signalement past bij dat van verdachte. Het hof slaat in het bijzonder acht op het feit dat [getuige 1] heeft verklaard dat de persoon die zij had gezien, een beetje loenste. Blijkens de verklaring van [getuige 10], de moeder van verdachte, heeft verdachte een dubbele afwijking aan zijn rechteroog en loenst hij met dat oog. D.2 Voorts gaat het hof uit van de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4], wonende aan de [adres] te [woonplaats], zijnde de buren van de moeder en stiefvader van verdachte. [getuige 3] heeft verklaard dat hij op 1 december 2006, omstreeks 11.30 uur de buurjongen van [adres], genaamde [verdachte], via de oprit naar de straat zag lopen en dat hij in zijn armen een gevulde plastic vuilniszak droeg. Hij zag hem lopen in de richting van de [naam straat A]. Omstreeks 11.45 uur heeft [getuige 4], de echtgenote van [getuige 3], de auto uit de garage gehaald en is daarmee de straat opgereden. [getuige 3] deed vervolgens de garagedeur dicht en op het moment dat [getuige 4] weg wilde rijden, zag hij de buurjongen weer terug komen lopen uit de richting van de [naam straat A]. Hij had op dat moment de plastic zak niet meer bij zich. [getuige 3] kent verdachte vanaf het moment dat het gezin naast hem is komen wonen, dat was ongeveer in 1992. Bij de fotoconfrontatie heeft [getuige 3] verdachte ook herkend als de man die op 1 december 2006 met een vuilniszak in zijn handen liep. Die man kent hij als zijn buurjongen [verdachte]. Een en ander wordt bevestigd door [getuige 4]. Voorts is verdachte ook door [getuigen 5 en 6], wonende aan de [adres], gesignaleerd in de [naam straat B], gaande in de richting van de [naam straat A], met een grijze gevulde vuilniszak in zijn armen. Zij kennen verdachte als buurtgenoot en een jaar eerder is verdachte een aantal malen met hun moeder meegereden naar haar werk bij de [naam bedrijf], toen hij daar stage liep. D.3. De getuige [getuige 7], wonende aan de [adres] te [woonplaats], heeft verklaard dat zij op 1 december 2006 tussen 11.35 en 11.50 uur langs de voorzijde van haar woning een negroïde man zag lopen in de richting van de [naam straat A]. De man omarmde met beide armen een gevulde grijze vuilniszak. Hij was gekleed in een zwart lederen jack tot op de heupen en een spijkerbroek. Hij had kort zwart kroeshaar en een lengte van ongeveer 180 cm. Hij was ongeveer 20 à 30 jaar oud. Vervolgens zag ze dat deze man het bos links naast haar huis inliep en even later zonder vuilniszak terugkwam en terugliep naar de weg van de [naam straat B]. Ze zag dat hij zijn beide handen schoonmaakte aan de achterzijde van zijn spijkerbroek. Later, aan het begin van de middag, is zij het pad opgegaan dat de man had gelopen en heeft zij in een bosje een vuilniszak aangetroffen, welke was bedekt onder een laag afgevallen herfstbladeren. D.4. Deze vuilniszak is nader onderzocht en bleek gevuld te zijn met kledingstukken, waaronder een grijze joggingbroek en een zwarte gewatteerde jas, een herenhorloge, een paar herenschoenen en een vleesmes. D.4.1. Op voornoemde kledingstukken werd bloed aangetroffen en via DNA-onderzoek is vastgesteld dat het bloed celmateriaal bevatte dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzocht bloed is minder dan 1 op 1 miljard. Het DNA-profiel bemonsterd van de joggingbroek bleek daarnaast nog zwak aanwezige DNA-kenmerken te bevatten welke matchen met het DNA-profiel van verdachte, hetgeen betekent dat de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van verdachte in het onderzochte bloed niet kan worden uitgesloten. Gelet op de hoeveelheid bloed, bevattende het DNA-materiaal van [slachtoffer], dat op deze kledingstukken is aangetroffen, alsmede de feiten en omstandigheden waaronder de kledingstukken zijn aangetroffen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de joggingbroek en de gewatteerde jas zijn gedragen door degene die [slachtoffer] heeft gedood. D.4.2. Terzake de gewatteerde jas blijkt, naar het oordeel van het hof, ondanks de ontkenning van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, genoegzaam dat deze jas van verdachte is en dat hij die op 1 december 2006 heeft gedragen. Verdachte heeft hierover bij de politie in bevestigende zin een verklaring afgelegd en [getuige 11], de stiefvader van verdachte, heeft na het tonen van een foto van bedoelde jas, verklaard dat hij zeker weet dat verdachte een soortgelijke jas had en dat hij de jas herkent aan de zakken, het model, de capuchon en de stiksels. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat in de gewatteerde jas een pakje Marlboro filtersigaretten en twee muntstukken van vijf eurocent zijn aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die ochtend een pakje Marlboro heeft gekocht bij een benzinestation. Getuige [getuige 8] heeft verklaard dat zij op 1 december 2006 aan verdachte, die zij van vroeger kent, tussen 10.45 en 11.00 uur een pakje Marlboro heeft verkocht en hem twee muntstukken van vijf eurocent retour heeft gegeven. Zij heeft verklaard dat ze om 10.15 uur was begonnen en dat na ongeveer een half uur verdachte binnen kwam. Uit onderzoek van de politie is vervolgens gebleken dat het exacte tijdstip van de transactie met verdachte 10.47 uur is geweest. De door [getuige 8] genoemde tijdstippen worden bevestigd door de getuige [getuige 9]. D.4.3. Voorts is op het herenhorloge een bloedspoor aangetroffen dat celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard. Verdachte heeft ten aanzien van dit horloge verklaard dat het zijn horloge is. Ook de moeder van verdachte herkent het horloge als dat van verdachte. D.4.4. Uit het dossier komt tevens naar voren dat op de in voornoemde vuilniszak aangetroffen schoenen bloedspatjes zitten die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Uit een vergelijkend schoensporenonderzoek blijkt dat een aantal afdruksporen in het klaslokaal waar [slachtoffer] om het leven is gebracht, overeenkomen met bedoelde schoenen. Het hof gaat er aldus van uit dat ook deze schoenen gedragen zijn door degene die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. D.4.5. In de vuilniszak zijn verder nog goederen aangetroffen als een boxerschort, een vaatdoek en een handdoek. Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat deze boxershort van hem was en ten aanzien van de vaatdoek en de handdoek hebben [getuige 10] en [getuige 11] verklaard dat deze uit hun woning afkomstig waren. Het vleesmes is ook afkomstig uit hun woning en is sedert 1 december 2006 verdwenen. D.4.6. Uit de daaromtrent opgemaakte deskundigenrapporten volgt dat het aangetroffen vleesmes, bedoeld onder D.4. en D.4.5., gezien het beperkt aantal aansluitende kraslijnen, in aanmerking komt als sporenveroorzaker van het letsel in de wervels van het slachtoffer en dat op het snijvlak van het strottenhoofd van het slachtoffer sporen van metalen zijn aangetroffen, die afkomstig kunnen zijn van het mes. D.4.7. Het hof is van oordeel dat, gelet op het voorgaande onder D.4. tot en met D.4.6. in onderlinge samenhang bezien, dit vleesmes is gebruikt bij het aan [slachtoffer] toebrengen van het dodelijk letsel. D.5. Vervolgens acht het hof nog van belang het aantreffen van een tweede vuilniszak met kleding en in verband daarmee de verklaring van getuige [getuige 12]. Zij heeft verklaard dat zij op 1 december 2006 tussen 11.30 en 11.45 uur buiten op straat op de hoek van de [naam straat B] en de parallelweg van de [naam straat C] te Hoogerheide een licht getinte jongeman met zwart haar zag staan, die daarna naar een aldaar gelegen gemeentelijke afvalbak liep en met zijn beide handen in de afvalbak ging. Vervolgens zag ze de persoon oversteken en bij een lantaarnpaal door de knieën gaan. Ze zag dat hij zijn beide handen op een zandhoop legde en het er op leek alsof hij zijn handen waste met het zand. Bij de aanhouding van verdachte blijken zijn gelaat en handen besmeurd te zijn met waarschijnlijk zand. D.6. In voornoemde afvalbak is later aangetroffen een gevulde grijze plastic vuilniszak, met daarin onder meer een spijkerbroek en een trui. Het NFI heeft zowel op de spijkerbroek als op de trui bloed aangetroffen, welk bloed celmateriaal bevatte dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel van dat celmateriaal heeft als dat van het onderzocht bloed is minder dan 1 op 1 miljard en ten aanzien van één bloedspoor op de spijkerbroek ongeveer 1 op 117 miljoen. Voorts is gebleken dat het op de spijkerbroek en trui aangetroffen bloed, naast het celmateriaal van [slachtoffer], daarnaast nog zwak aanwezige DNA-kenmerken bevatte, welke matchen met het DNA-profiel van verdachte, hetgeen betekent dat de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van verdachte in het onderzochte bloed niet kan worden uitgesloten. D.6.1. Ten aanzien van de spijkerbroek heeft verdachte, als hem de foto’s worden getoond, verklaard dat het zijn broek is en dat hij deze op 1 december 2006 heeft gedragen en ten aanzien van de trui heeft hij verklaard dat hij die ook op 1 december 2006 heeft gedragen. D.7. Het hof acht ten slotte nog van belang dat bij onderzoek in de woning van de moeder en de stiefvader van verdachte een bloedspoor is aangetroffen, te weten op de binnenzijde van de achterdeur in de keuken, welk spoor celmateriaal bevatte dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard. Nu het slachtoffer blijkens een verklaring van de stiefvader van verdachte, tijdens het spelen in de woning aan de [adres] nooit gewond is geraakt , houdt het hof het ervoor dat, mede gelet op het voorafgaande, het bloedspoor is overgedragen door kleding of het lichaam van de dader. D.8. Gelet op het vorenstaande (D.1. t/m D.7.) in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. D.9. Het relaas van verdachte dat hij op 1 december 2006 te Hoogerheide is bedreigd en is ontvoerd door een drietal personen, dat hij onder dwang zijn kleding aan hen heeft afgestaan en dat, zo begrijpt het hof het alternatieve scenario zoals door verdachte geschetst, een van die personen naar de basisschool [naam school 1] te Hoogerheide is gegaan om het halfbroertje van verdachte iets aan te doen of mee te nemen en daarbij abusievelijk de verkeerde jongen heeft vermoord, acht het hof ongeloofwaardig. Verdachte heeft daaromtrent blijkens het dossier bij de politie en tevens ter terechtzitting in eerste aanleg telkens wisselende verklaringen afgelegd, waardoor zijn lezing inconsistent is geworden. Zijn lezing vindt ook overigens geen steun in objectieve feiten. Niemand heeft de door verdachte genoemde Ford Ka, waarin deze personen zich zouden verplaatsen, op 1 december 2006 te Hoogerheide gezien. Twee van de drie door verdachte genoemde personen zijn door de politie getraceerd en zijn verhoord. Beiden ontkennen op 1 december 2006 in Hoogerheide te zijn geweest. Deze blijken voorts een voldoende sluitend alibi te hebben. Het hof ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Hoewel de derde door verdachte genoemde persoon niet is getraceerd kunnen worden, is van deze persoon wel een foto voorhanden. Deze persoon gelijkt echter in het geheel niet op verdachte en ook niet op de persoon die [getuige 1] en [getuige 2] in de school hebben gezien. Bovendien heeft verdachte bij herhaling tegenover de politie verklaard dat zijn broertje op basisschool [naam school 2] zat en dat hij dit ook tegen deze mannen heeft gezegd , zodat het voor het hof onbegrijpelijk is hoe de mannen dan op basisschool [naam school 1] terecht zouden zijn gekomen. Ook de bij verdachte geconstateerde oppervlakkige verwondingen overtuigen niet, nu deze door automutilatie kunnen zijn ontstaan. De alternatieve lezing van verdachte wordt daarom verworpen. E. Moord of doodslag? E.1. Voor het aannemen van voorbedachte raad is het voldoende als kan worden vastgesteld dat verdachte de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis of de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. E.2. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. 1. Verdachte is met een vleesmes vanuit de woning van zijn moeder en stiefvader naar de basisschool [naam school 1] gelopen. Het overbruggen van deze afstand neemt te voet ongeveer 8 minuten in beslag. 2. Verdachte heeft de school op een ongebruikelijk tijdstip (onder schooltijd) en kennelijk doelbewust (verdachte vraagt naar [naam halfbroer]) betreden. 3. [slachtoffer] is met een mes om het leven gebracht. 4. De getuige [getuige 1], die verdachte de weg wees naar het klaslokaal, maakt geen melding van een mes als zij de verdachte en zijn gedrag beschrijft. 5. Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] (C.1.) volgt dat verdachte haar de weg naar het klaslokaal heeft gevraagd op een wijze die bij haar geen argwaan heeft gewekt. Uit haar verklaring volgt voorts dat verdachte – kennelijk – rustig de trap op is gelopen. 6. Uit de verklaring van de getuige [getuige 2] (C.2.) leidt het hof af dat verdachte op zodanige wijze het klaslokaal heeft doorkruist dat de opstelling van het meubilair (bestaande uit onder andere lessenaartjes en stoeltjes, kastjes en een tafel met daarop een geknutselde stoomboot) niet is verstoord. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachtes gedrag in de school voorafgaand aan het doden van [slachtoffer] kalm is geweest. Tevens leidt het hof uit het voorgaande af dat er momenten zijn geweest waarop verdachte zich had kunnen bezinnen. Niet alleen heeft het hof daarbij het oog op de momenten waarop verdachte de weg naar het klaslokaal vraagt en zich vervolgens ook daadwerkelijk in die richting begeeft en het tijdsbestek waarin hij, zonder het meubilair te verstoren, door het klaslokaal loopt richting [slachtoffer] die zich achter in de klas bevindt, maar ook het moment waarop verdachte het mes ter hand moet hebben genomen. Immers, verdachte zal het wapen ergens onder of in zijn kleding voorhanden hebben gehad, aangezien [getuige 1] geen wapen heeft waargenomen. Zou hij het mes zichtbaar hebben gedragen, dan kan het niet anders of er zou bij [getuige 1] minst genomen argwaan zijn ontstaan. Onder voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien - is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op de betekenis of gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Derhalve acht het hof de ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen. 7. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, in de hals en de nek van die [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. 8. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. 9. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. F. Standpunten verdachte Op de gronden als in de door hem overgelegde pleitnotitie, heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een groot aantal verweren gevoerd, door hem zelf aangeduid als twijfels. Het hof zal de verweren hieronder afzonderlijk bespreken. F.1.1 Verdachte voert aan dat het openbaar ministerie niet heeft aangetoond met welk motief, belang of gewin verdachte het misdrijf zou hebben begaan. F.1.2. Het hof overweegt hieromtrent dat de wettekst noch de wetsgeschiedenis voor een bewezenverklaring van een levensdelict, de eis stelt dat het motief daarvoor moet komen vast te staan. Het feit dat het motief, zoals in het onderhavige geval, in het ongewisse blijft, staat een veroordeling wegens moord niet in de weg. Het verweer wordt verworpen. F.2.1. Verdachte stelt dat het openbaar ministerie niet heeft aangetoond dat verdachte van te voren het plan had opgepakt om iemand van het leven te beroven. F.2.2. Het hof verwerpt dit verweer nu het recht een dergelijke eis niet stelt; voldoende is dat verdachte de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het hof verwijst voorts naar hetgeen onder E is overwogen. F.3.1. Verdachte stelt zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan met welk voorwerp [slachtoffer] om het leven is gebracht. Op het in de vuilniszak aangetroffen mes is geen DNA-materiaal van het slachtoffer gevonden en ook niet dat van verdachte. Evenmin heeft iemand de gesignaleerde persoon op de basisschool met een mes zien lopen. Het letsel zou ook veroorzaakt kunnen zijn met een ander scherp voorwerp, zoals een bijl, een zwaard, een schaar of een gebroken fles, aldus verdachte. Andere scenario’s zijn derhalve denkbaar. Verdachte noemt onder meer het voorbeeld dat het slachtoffer in de scherven van een gebroken fles kan zijn gevallen. F.3.2. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat niemand een mes bij verdachte heeft waargenomen, niet wil zeggen dat hij geen mes bij zich had. Hij kan dit mes eenvoudigweg in of onder zijn kleding hebben gedragen. Voorts blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting dat het mes grondig is schoongemaakt, zodat het niet onbegrijpelijk is dat geen DNA-materiaal aangetroffen is. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt ook niet van aanwijzingen die kunnen duiden op de aanwezigheid van andere scherpe voorwerpen als door verdachte aangehaald. Het door verdachte genoemde scenario dat het slachtoffer in een fles zou kunnen zijn gevallen, is naar het oordeel van het hof, mede gelet op de aard van de letsels, niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen. F.4.1. Verdachte stelt voorts dat hij niet de persoon is geweest die in de basisschool is gesignaleerd. Hij stelt daartoe dat de zijdens het openbaar ministerie geschetste tijdslijn niet correct is, aangezien hij niet om 10.47 uur maar om 10.07 uur sigaretten heeft gekocht bij het benzinestation. Voorts kan het signalement dat de getuige [getuige 2] geeft van de betreffende persoon, van toepassing zijn op meer dan 1 miljard mannen. Alleen de getuige [getuige 1] kan verdachte in de school plaatsen. Zij heeft bij de fotoconfrontatie verdachte aangewezen als de persoon die zij in de school is tegengekomen. Echter, op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is alleen haar verklaring onvoldoende om hem te veroordelen, aldus verdachte. Voorts heeft de fotoconfrontatie niet op juiste wijze plaatsgevonden. Verdachte verwijst daartoe naar het rapport van prof. dr. Van Koppen d.d. 2 mei 2007, welk rapport in eerste aanleg is opgemaakt. F.4.2. Ten aanzien van dit samenstel van verweren overweegt het hof als volgt. Uit de verklaring van de getuige [getuige 8] volgt dat zij eerst om 10.15 uur met haar werk is aangevangen en dat zij verdachte, die zij kent van vroeger, na ongeveer een half uur zag binnenkomen. Voornoemde tijdstippen zijn door de getuige [getuige 9] bevestigd (zie D.4.2.). Het verweer wordt in zoverre verworpen. F.4.3. Met betrekking tot de fotoconfrontatie die is gehouden met de getuige [getuige 1] overweegt het hof dat dit verweer verder geen bespreking behoeft nu het hof deze fotoconfrontatie niet voor het bewijs zal bezigen. Echter, de verklaring van de getuige [getuige 1] kan wel degelijk voor het bewijs worden gebezigd, nu deze steun vindt in andere verklaringen, zoals in de verklaring van de moeder van verdachte dat hij loenst. De in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde bewijsminimumregel geldt slechts voor de bewezenverklaring in zijn geheel. Nu het hof de bewezenverklaring op meer dan één bewijsmiddel baseert, wordt dit verweer verworpen. F.5.1. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat de in de vuilniszakken aangetroffen kleding van hem was. De getuige [getuige 10] heeft deze kleding niet herkend, aldus verdachte, en de getuige [getuige 11] heeft verdachte op de ochtend van 1 december 2006 niet gezien, dus hij kan niet vaststellen of het hier de kleding van verdachte betreft. Verdachte stelt dat hij niet in het bezit is geweest van voornoemde kledingstukken voor, tijdens en na het misdrijf en dat zijn bij de politie deels bekennende verklaringen daaromtrent op grond van het bepaalde van artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet tot het bewijs mogen worden gebezigd. F.5.2. Het hof houdt verdachte aan zijn eerdere bij de politie afgelegde verklaringen dat de jas, de trui en de spijkerbroek van hem waren. De verklaring van de stiefvader van verdachte kan wel degelijk voor het bewijs worden gebezigd, voor zover deze inhoudt dat hij zeker weet dat verdachte een soortgelijke jas had en dat hij de jas herkent aan de zakken, het model, de capuchon en de stiksels. Dat de gewatteerde jas van verdachte was, heeft het hof tevens afgeleid uit het feit dat in de jas een pakje Marlboro filtersigaretten en twee muntstukken van vijf eurocent zijn aangetroffen (zie D.4.2.). De in artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde regel dat een bewezenverklaring niet op de enkele verklaring van verdachte mag steunen, geldt slechts voor de bewezenverklaring als geheel. Nu het hof de bewezenverklaring op meer dan één bewijsmiddel baseert, wordt dit verweer in zoverre verworpen. F.5.3. Verdachte heeft aanvullend als verweer gevoerd dat het op deze kledingstukken aangetroffen DNA-materiaal van verdachte geen bewijs is voor het feit dat hij het misdrijf zou hebben gepleegd, maar dat het heel goed mogelijk is dat dit materiaal op andere wijze daarop terecht is gekomen. Hij wijst daarvoor op de bij hem aangetroffen verwondingen. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht, zoals hiervoor onder D.8. overwogen, voldoende wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft vermoord. Het hof heeft zich daarbij niet alleen gebaseerd op het op de kleding aangetroffen DNA-materiaal van verdachte, maar heeft tevens acht geslagen op (onder meer) de getuigenverklaringen die wijzen op de aanwezigheid van verdachte in de school en het afvoeren c.q. verbergen door hem van de kleding in de bossage aan de [naam straat A] te Hoogerheide. F.5.4. Verdachte heeft ten aanzien van deze kledingstukken voorts aangevoerd dat uit de afzonderlijke map van de Unit Technisch Onderzoek blijkt dat op de kledingstukken een vierde DNA-profiel is aangetroffen welke past bij minimaal één ander persoon dan verdachte, het slachtoffer of zijn, verdachtes, stiefvader [getuige 11]. F.5.5. Gelet op de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut kan het hof verdachte in dit verweer niet volgen. Uit het rapport dat als bijlage 5.3. in het dossier is gevoegd, alsmede uit het aanvullende rapport d.d. 21 juni 2007, blijkt dat op de kledingstukken slechts DNA-kenmerken zichtbaar zijn geworden die duiden op de aanwezigheid van DNA van het slachtoffer dan wel van verdachte dan wel van minimaal één andere persoon. Uit de toelichting hierop blijkt echter dat op grond van deze zwak aanwezige DNA-kenmerken de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van verdachte niet kan worden uitgesloten. Voor zover verdachte heeft gedoeld op het rapport d.d. 21 juni 2007, waarbij ten aanzien van de bemonstering DZA580#1 (zijnde bloed op de voering rond een vetergat aan de rechterbinnenzijde van de linkerschoen die verdachte ten tijde van zijn aanhouding droeg) celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van een onbekende man, merkt het hof op dat in een later rapport d.d. 20 augustus 2007 is vastgesteld dat dit celmateriaal van voornoemde [getuige 11] kan zijn. Gelet hierop en de hierna onder 8 te noemen overige bewijsmiddelen in aanmerking nemend, acht het hof de kans dat een ander dan verdachte het feit heeft gepleegd, uitgesloten en verwerpt het verweer ook op dit onderdeel. F.5.6. Voorts heeft verdachte ten aanzien van de bemonsteringen het volgende aangevoerd. Het schoeisel dat is aangetroffen in één van de vuilniszakken en welke een afdruk heeft achtergelaten op de plaats delict, is ook bemonsterd. Blijkens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 juli 2007 zijn in de DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen DZA558 #7 en #9 additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar die kunnen duiden op de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één andere persoon. Dit laat, aldus in de visie van verdachte, ruimte over voor twijfel. F.5.7. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit voornoemd rapport blijkt dat de zwak aanwezige DNA-kenmerken te gering in aantal en intensiteit zijn en daarom niet geschikt zijn voor vergelijkend DNA-onderzoek. Verder onderzoek van dit materiaal is aldus niet mogelijk. De politie heeft voorts uitgebreid onderzocht of het relaas van verdachte, zoals hiervoor onder D.9. kort en zakelijk weergegeven, op waarheid zou kunnen berusten en of er inderdaad een ander persoon bij het misdrijf betrokken is geweest, maar dit heeft niet tot het door verdachte – naar moet worden aangenomen – gewenste resultaat geleid. De politie heeft in het geheel geen aanwijzingen gevonden die het relaas van verdachte, zelfs maar in de geringste mate, kunnen ondersteunen. Het hof ziet aldus geen reden tot twijfel en verwerpt ook dit onderdeel van het verweer. F.6.1. Verdachte heeft voorts het verweer gevoerd dat nu geen vingerafdrukken van verdachte op de aangetroffen vuilniszakken zijn gevonden, niet kan worden aangetoond dat hij degene is geweest die de vuilniszakken heeft verborgen. De fotoconfrontaties die met [getuige 3] en [getuige 7] zijn gehouden, dienen, gelet op het rapport van prof. dr. Van Koppen, van het bewijs te worden uitgesloten. F.6.2. Het hof overweegt allereerst dat uit het door verdachte bedoelde rapport volgt dat ten aanzien van getuigen die een verdachte reeds kenden voor het gepleegde misdrijf, met het houden van een éénpersoonsconfrontatie kan worden volstaan. In het onderhavige geval kende [getuige 3] verdachte al jaren als zijn buurjongen, toch heeft de politie met hem een meervoudige fotoconfrontatie gehouden. Dit wil echter niet zeggen dat hiermee de herkenning van verdachte door [getuige 3] zonder waarde is. Het verweer wordt ook in zoverre verworpen. F.6.3. Met betrekking tot de fotoconfrontatie die is gehouden met de getuige [getuige 7] overweegt het hof dat dit verweer verder geen bespreking behoeft nu het hof deze fotoconfrontatie niet voor het bewijs zal bezigen. Echter, de verklaring van de getuige [getuige 7] kan wel degelijk voor het bewijs worden gebezigd, nu deze in belangrijke mate steun vindt in de verklaring van [getuige 3], alsmede in de verklaringen van [getuigen 5 en 6]. Ook zij hebben verdachte, de hen bekende [verdachte], zien lopen met de vuilniszak tussen zijn armen. F.6.4. Het enkele feit dat op de vuilniszakken geen vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen, dwingt niet tot de conclusie, mede gelet op de waarnemingen van de getuigen zoals hiervoor weergegeven, dat het niet de verdachte kan zijn geweest die de vuilniszakken heeft verborgen. Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen. F.7.1. Ten slotte heeft verdachte nog aangevoerd dat het aantreffen van het bloedspoor, bevattende het celmateriaal van het slachtoffer, in de woning [adres] te [woonplaats], evenmin aantoont dat verdachte op de plek van het misdrijf aanwezig is geweest. F.7.2. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder D.7. en F.5.3. reeds is overwogen. Het verweer wordt verworpen. 10. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht . Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. 11. Strafbaarheid van de verdachte G.1. Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit is door de verdachte het navolgende verweer gevoerd, welk verweer door het hof, gezien de onderbouwing daarvan, wordt verstaan als een beroep op overmacht, waardoor verdachte niet strafbaar zou zijn voor het hiervoor bewezen verklaarde en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. De verdachte heeft daartoe aangevoerd dat het door hem geschetste scenario ook – zo begrijpt het hof – de mogelijkheid open laat dat hij onder levensbedreigende druk en dwang het feit “door overmacht opgedrongen” heeft begaan. Deze mogelijkheid is, aldus verdachte, zeer realistisch, gezien zijn verklaringen over het alternatieve scenario en de bij hem geconstateerde verwondingen. G.2. Het hof acht het relaas van verdachte, gelet op hetgeen hiervoor reeds onder D.9. overwogen, niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt derhalve verworpen. G.3. Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. 12. Op te leggen straf en/of maatregel H. Het hof acht na te melden beslissing in overeenstemming met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en met de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. I.1. Verdachte heeft op 1 december 2006 op een basisschool te Hoogerheide opzettelijk en met voorbedachten rade een jongen van 8 jaar oud die niet bij machte was om zich te verdedigen, op brute wijze van zijn leven beroofd. Dat de moord op een onschuldig en weerloos kind op klaarlichte dag in een basisschool, een plek die boven alles veiligheid moet garanderen, gevoelens van afgrijzen, angst en onveiligheid teweeg heeft gebracht in de samenleving, behoeft geen betoog. Vooral de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, acht het hof weerzinwekkend. Met meerdere snijbewegingen is de hals en de nek van het slachtoffer nagenoeg volledig doorgesneden. Door dit gewelddadig en nietsontziende optreden is aan de ouders, zusjes en overige familieleden van het slachtoffer een immens en onherstelbaar leed aangedaan. Tevens is aan het personeel van de basisschool [naam school 1] veel leed toegebracht, in het bijzonder aan de personen die [slachtoffer] levenloos in het klaslokaal hebben aangetroffen. Dat dit een traumatisch ervaring oplevert, staat naar het oordeel van het hof buiten kijf. Vooral het feit dat de vraag van de nabestaanden, alsmede van het personeel van de school, waarom verdachte [slachtoffer] heeft vermoord naar alle waarschijnlijkheid nooit zal worden beantwoord, brengt diep leed met zich mee en kan een zeer belemmerende werking hebben bij de leedverwerking. I.2. Verdachte heeft, ondanks herhaaldelijk en uitdrukkelijk aandringen, op geen enkele wijze inzicht gegeven in zijn beweegredenen voor zijn handelwijze op 1 december 2006. Ook heeft hij geen blijk gegeven van mededogen in de richting van het slachtoffer en de nabestaanden. Voorts moet, gelet op de omstandigheid dat volstrekt onduidelijk is waarom verdachte tot deze daad is gekomen, het ervoor worden gehouden dat verdachte in staat is om ook in de toekomst een soortgelijk feit te begaan. De forensisch psychiater Suithoff heeft ook in zijn rapport d.d. 4 december 2006 verwoord dat de kans op herhaling van een soortgelijk feit niet kan worden uitgesloten. Het hof is derhalve van oordeel dat thans niet kan worden uitgesloten dat verdachte een potentieel gevaar voor de samenleving blijft. Voorkomen moet worden dat verdachte ooit nog de gelegenheid krijgt om een ander of anderen op deze of andere wijze van het leven te beroven. I.3. Gelet hierop ziet het hof, zeker tegen de achtergrond van de ernst van het feit en gelet op de algemene veiligheid van personen, geen andere mogelijkheid dan het maken van een keuze uit een tijdelijke gevangenisstraf in combinatie met de TBS-maatregel en dwangverpleging, dan wel een levenslange gevangenisstraf. Met alleen een gevangenisstraf van tijdelijke duur kan naar het oordeel van het hof onder de onder I.2. geschetste omstandigheden niet worden volstaan. J. Behoort een terbeschikkingstelling met dwangverpleging tot de mogelijkheden? J.1. De advocaat-generaal heeft terzake van moord een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar gevorderd, alsmede de last tot terbeschikkingstelling (verder te noemen TBS-maatregel), met dwangverpleging. J.2. De verdachte heeft zich daartegen verzet en heeft zich daarbij beroepen op het bepaalde van artikel 37a, derde lid, juncto artikel 37, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum (verder te noemen PBC), zodat er geen advies door de gedragsdeskundigen uitgebracht is kunnen worden aangaande zijn geestesgesteldheid. Voorts merkt hij op dat het rapport van de psycholoog Lander d.d. 21 maart 2004 bij aanvang van de terechtzitting inmiddels ouder is dan een jaar en dat hij geen toestemming geeft aan het hof om van dit rapport gebruik te maken. J.3. Het hof overweegt dienaangaande allereerst dat het feit dat een verdachte weigert mee te werken aan een multidisciplinair onderzoek, aan oplegging van een TBS-maatregel niet in de weg staat. Geen wettelijke bepaling schrijft immers voor dat het advies tot stand moet zijn gekomen met medewerking van de verdachte. Artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het tweede en derde lid van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing is. Artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat het advies tot stand moet zijn gekomen op grond van een onderzoek van de verdachte door deskundigen. Een dergelijk onderzoek kan zich ook beperken tot observatie van de verdachte, kennisneming van zijn gedragingen, alsmede bestudering van andere hem betreffende rapportages. Van een advies dat is gedagtekend eerder dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting kan de rechter slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Voorts heeft de wetgever in het derde lid van genoemd artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht het bepaalde in het tweede lid buiten toepassing verklaard bij een weigerende observandus. In dat geval maken de gedragsdeskundigen rapport op van de reden van weigering, hetgeen in casu ook is gebeurd. De rechter doet zich vervolgens zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de TBS-maatregel kan voorlichten. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van deskundigenrapporten over de persoonlijkheid van de verdachte die langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend en uitgebracht en waaraan verdachte wel zijn medewerking heeft verleend. De wettekst noch de wetsgeschiedenis bieden aanknopingspunten voor het standpunt dat het de rechter niet vrij zou staan om in een dergelijk geval acht te slaan op adviezen die eerder zijn uitgebracht. Gelet op het vorenstaande wordt het verweer, inhoudende dat het hof geen gebruik kan maken van de rapportage van het PBC en geen gebruik mag maken van het rapport van psycholoog Lander uit 2004, verworpen. J.4. Naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging, alsmede naar aanleiding van hetgeen onder I.3. is overwogen, overweegt het hof als volgt. Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het hof betrekt daarbij het volgende. J.5. Verdachte is in het kader van deze strafzaak opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. De psychiater J.H. van Renesse en de psycholoog J.B. Seinen hebben een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Echter, verdachte heeft iedere medewerking aan het onderzoek geweigerd omdat hij, naar eigen zeggen, een ontkennende verdachte is en zichzelf toerekeningsvatbaar acht. Ten gevolge van deze weigering hebben de opstellers van het rapport d.d. 21 juni 2007 geen onderzoek kunnen verrichten naar de geestvermogens van verdachte en zijn derhalve niet in staat geweest om antwoord te geven op de vraag of verdachte ten tijde van het plegen van het feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens. J.6. Voorts bevindt zich in het dossier een rapportage d.d. 21 maart 2004 van psycholoog W.J.L. Lander, die naar aanleiding van een door verdachte in 2003 gepleegd vermogensdelict een onderzoek heeft ingesteld omtrent de geestvermogens van verdachte. Deze rapportage houdt in dat verdachte niet lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Voor wat betreft een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens is er sprake van antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken. Gezien echter de leeftijd van betrokkene en de nog niet uitgerijpte persoonlijkheid is het te voorbarig om te spreken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Om de ontwikkeling van de persoonlijkheid in goede banen te leiden is het zinvol dat betrokkene een behandeling krijgt, aldus de psycholoog. J.7. Het hof begrijpt deze laatste volzin aldus dat er aanleiding was om, ter voorkoming van een verdergaande scheefgroei van zijn persoonlijkheid, een behandeling te adviseren. Uit het verhandelde ter terechtzitting valt echter niet met voldoende zekerheid af te leiden dat deze scheefgroei zich ook daadwerkelijk heeft voortgezet. Immers, de onderzoekers van het PBC hebben de vraag of verdachte ten tijde van het plegen van het feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens, niet kunnen beantwoorden. De daad zelf, “het zonder enig (kenbaar) motief zo beestachtig afslachten van een weerloos kind van 8 jaar”, zoals de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, is mogelijk een aanwijzing, maar kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer tot de conclusie leiden dat (ruim twee en een half jaar na de hiervoor onder J.6. genoemde rapportage) bij verdachte tijdens het begaan van het feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. J.8. Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het hof niet is gebleken dat verdachte destijds lijdende was aan een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, komt het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, niet tot die conclusie, zodat het opleggen van een TBS-maatregel niet tot de mogelijkheden behoort. K. De op te leggen straf Gelet op het vorenstaande volstaat naar het oordeel van het hof dan ook geen andere sanctie dan een levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft in hetgeen naar voren is gekomen omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte noch in zijn opstelling tijdens het strafproces aanknopingspunten gevonden voor een andere beslissing. 13. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Moord. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot levenslange gevangenisstraf. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 26 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.