Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5150

Datum uitspraak2008-02-20
Datum gepubliceerd2008-02-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/850840-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge het bepaalde in artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechte worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Met nieuwe bezwaren herleeft alsdan het vervolgingsrecht. Van nieuwe bezwaren is overeenkomstig het bepaalde in het tweede artikellid sprake indien deze later bekend zijn geworden of nog niet zijn onderzocht. Zo tot nieuwe bezwaren zou moeten worden geconcludeerd, kan de dagvaarding blijkens het derde artikellid niet worden uitgebracht, dan na een ter zake van die nieuwe bezwaren op vordering van het Openbaar Ministerie ingesteld gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelt dat het bepaalde van het aangehaalde artikel van toepassing is op de thans tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3. De beslissing van het Hof met betrekking tot feit 1 maakt dat niet anders. De rechtbank stelt vast dat het vereiste gerechtelijk vooronderzoek als hiervoor bedoeld niet heeft plaatsgehad. Aan de waarborg die de wetgever hiermee heeft geschapen, te weten het ervoor waken dat zijdens het Openbaar Ministerie wordt overgegaan tot lichtvaardig opnieuw aanbrengen van de zaak, is daarmee voorbijgegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onherstelbaar vormverzuim op zich mede gelet op alle belangen nog niet van dien aard is dat het Openbaar Ministerie met betrekking tot die feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor die beoordeling is van belang of de nieuwe vervolging heeft plaatsgevonden op basis van nieuwe bezwaren voor de feiten 1, 2 en 3. Naar het oordeel van de rechtbank is in de zaak van [slachtoffer] (feit 1) niet gebleken van nieuwe bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 255, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Na de sepotbeslissing van 19 april 2004, heeft weliswaar een aangifte door [slachtoffer 3] plaatsgevonden (13 december 2004), is deze [slachtoffer 3] nog aanvullend gehoord (14 januari 2006) en heeft de politie nog enige onderzoeksresultaten op schrift gesteld, doch dit alles ziet niet op de aangifte van [slachtoffer]. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van nieuwe bezwaren tegen verdachte die strafrechtelijke vervolging rechtvaardigen ter zake van de aangifte van [slachtoffer]. De aangifte van [slachtoffer 2] waarop de officier van justitie zijn ambtsbericht ten behoeve van de beklagprocedure mede heeft gebaseerd, zo constateert de rechtbank overigens, maakte reeds deel uit van het dossier dat tot de sepotbeslissing in april 2004 heeft geleid, zodat hier verder geen acht op wordt geslagen. De rechtbank zal derhalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 1.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/850840-06 Uitspraak d.d. : 20 februari 2008 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [naam verdachte] voornamen : [voornamen verdachte] geboren op : [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 mei 2007, 23 januari 2008 en 7 februari 2008. 2. De tenlastelegging De verdachte staat na wijziging van de tenlastelegging terecht ter zake dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 augustus 2002 in de gemeente Swalmen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het vastpakken van de penis van die [slachtoffer] en/of in de mond nemen van de penis van die [slachtoffer] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het vastpakken van die [slachtoffer] en vervolgens onder de neus van die [slachtoffer] drukken althans houden van een flesje, inhoudende amylnitriet, in elk geval een bedwelmende en/of weerloosmakende stof, en/of uit het naar beneden trekken van de broek en/of onderbroek van die [slachtoffer];(artikel 246 Wetboek van Strafrecht) 2. hij op of omstreeks 21 februari 2003 in de gemeente Swalmen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het vastpakken en/of knijpen in de penis en/of balzak van die [slachtoffer 2] en/of het vastpakken van de penis van die [slachtoffer 2] en/of het in de mond nemen van de penis van die [slachtoffer 2] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het onverhoeds gewelddadig vastpakken en/of knijpen in de penis en/of balzak van die [slachtoffer 2]; (artikel 246 Wetboek van Strafrecht) 3. hij (meermalen) in of omstreeks de periode van 11 juni 1993 tot en met 11 juni 2000 in de gemeente Swalmen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het vastpakken en/of knijpen in de penis en/of balzak van die [slachtoffer 3] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het onverhoeds gewelddadig vastpakken en/of knijpen in de penis en/of balzak van die [slachtoffer 3] en/of in het met geweld vastpakken en bij elkaar houden van de hand(en) en/of pols(en) van die [slachtoffer 3]; (artikel 246 Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 3 geen veroordeling zou volgen: hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 11 juni 1993 tot en met 11 juni 2000 in de gemeente Swalmen (telkens) ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 3], geboren op 11 juni 1982, bestaande die ontucht (telkens) uit het vastpakken en/of knijpen in de penis en/of balzak van die [slachtoffer 3]; (artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht) 4. hij op of omstreeks 26 juni 2006 in de gemeente Swalmen, in elk geval in het arrondissement Roermond, opzettelijk, door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), de eer en/of de goede naam [slachtoffer 4] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel (een) geschrift(en), zoals aan deze telastelegging gehecht en daarvan deel uitmakende (genummerd A), verspreid; (artikel 261 Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 4 geen veroordeling zou volgen: hij op of omstreeks 26 juni 2006 in de gemeente Swalmen, in elk geval in het arrondissement Roermond, opzettelijk [slachtoffer 4], heeft doen toekomen een door hem, verdachte, geschreven brief met de (ondermeer) navolgende voor die [slachtoffer 4] beledigende inhoud: - dat [slachtoffer 4] zich laat neuken door Jan en Alleman, en/of - dat [slachtoffer 4] op internet zit te chatten en op zoek is naar iemand die groot en zwaar geschapen was, en/of - dat een man die [slachtoffer 5] had bezocht had gezegd dat het kopje van [slachtoffer 4] niet verkeerd was, maar dat [slachtoffer 4] zo dom en lomp was als een varken en een kont had als een oude zeug, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking, welke brief in het bezit van genoemde [slachtoffer 4] is gekomen en van de inhoud waarvan genoemde [slachtoffer 4] kennis heeft genomen. (artikel 266 Wetboek van Strafrecht) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding De rechtbank is met betrekking tot het onder 4 primair tenlastegelegde van oordeel dat met de verwijzing naar de aan de tenlastelegging gehechte en daarvan deel uitmakende brief en gelet op de inhoud van die brief niet wordt voldaan aan de eis van een voor de beoordeling van dit feit voldoende specificering van het bestanddeel ‘telastlegging van een of meer bepaalde feiten’. De rechtbank zal de dagvaarding dan ook met betrekking tot het onder 4 primair tenlastegelegde nietig verklaren. 4. De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Naar het oordeel van de raadsman dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3 (primair en subsidair). De raadsman heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om verdachte na de sepotbeslissingen alsnog te dagvaarden in strijd is met de beginselen van de goede procesorde. De redelijke termijn is ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 ruimschoots overschreden, zonder dat daar een gerechtvaardigde reden voor bestond. De officier van justitie gaat er met betrekking tot feit 1 ten onrechte van uit dat de gegrondverklaring van het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aan een niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn in de weg staat. Voorts heeft het Openbaar Ministerie zich bij de feiten 2 en 3 laten leiden door de uitkomst van de beklagprocedure van feit 1. Door het lange tijdsverloop is de verdediging in zijn belangen geschaad, nu aangever [slachtoffer 2] inmiddels onvindbaar is en derhalve niet door de verdediging gehoord kan worden, aldus de raadsman. De officier van justitie heeft zich zakelijk weergegeven op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is ter zake van feit 1, nu verdachte is vervolgd naar aanleiding van de beslissing van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, waarbij het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van [slachtoffer] gegrond is verklaard en de vervolging van verdachte is bevolen. Met betrekking tot feit 2 is de officier van justitie van oordeel dat aangezien er sedert 2003 en dus ook na de beslissing van het Hof geen verdere opsporingshandelingen betreffende dit feit hebben plaatsgevonden, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter zake van feit 3 heeft de officier van justitie aangevoerd dat in deze zaak een sepotbeslissing heeft plaatsgevonden, waarna door aangever [slachtoffer 3] aangifte is gedaan. Na die aangifte is [slachtoffer 3] nogmaals gehoord. Aangezien momenteel meer stukken voorhanden zijn dan ten tijde van het sepot, is er naar het oordeel van de officier van justitie sprake van nieuwe bezwaren en kon verdachte worden vervolgd. Het Openbaar Ministerie is derhalve wel ontvankelijk ten aanzien van het feit onder 3. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat deze onwenselijk lange duur niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar in de strafmaat kan worden meegenomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit het procesdossier en de verklaring van de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 7 februari 2008 begrijpt de rechtbank dat in deze zaak, chronologisch in tijdsverloop bezien, onder meer het volgende heeft plaatsgevonden: 2 januari 2003: aangifte door [slachtoffer] (feit 1) 28 januari 2003 - 30 januari 2003: inverzekeringstelling verdachte (feit 1) 25 februari 2003: aangifte door [slachtoffer 2] (feit 2) 17 maart 2003: mutatie van melding door [slachtoffer 3] (feit 3) 23 juni 2003 - 26 juni 2003: inverzekeringstelling verdachte (n.a.v. aangifte [slachtoffer 2]) 9 april 2004: sepotbeslissingen t.a.v. feiten 1, 2 en 3. 15 juni 2004: veroordeling van verdachte door politierechter ivm vernielingen (gevoegd bij het dossier waarin ook onderhavige feiten 1, 2 en 3 zijn opgenomen) 13 december 2004: aangifte door [slachtoffer 3] (feit 3) 8 november 2005: sepotbericht aan [slachtoffer] 14 januari 2006: aanvullend verhoor [slachtoffer 3] (feit 3) april- mei 2006: beklag ex artikel 12 Sv door [slachtoffer] (feit 1) september 2006: nader dossieronderzoek door politie november 2006: ambtsbericht Openbaar Ministerie aan Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2007: beschikking Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, inhoudende gegrondverklaring van het beklag van [slachtoffer] 4 mei 2007: eerste behandeling van de onderhavige zaak tegen verdachte bij de rechtbank. Volgens mededeling van de officier van justitie ter zitting is de beoordeling en daarmee de sepotbeslissing ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3, zulks blijkens digitale informatie uit het door het Openbaar Ministerie gehanteerde computersysteem, geaccordeerd op 9 april 2004. Het Openbaar Ministerie is exclusief de vervolging van strafbare feiten toebedeeld. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat een sepotbeslissing het Openbaar Ministerie als voor het strafvorderingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan in beginsel bindt. Immers, een sepotbeslissing kan bij een verdachte de gerechtvaardigde verwachting opwekken dat hij niet zal worden vervolgd ten aanzien van die feiten. Dit impliceert dat het Openbaar Ministerie enkel op basis van goede gronden, zoals bijvoorbeeld nieuwe bezwaren, op een eerdere sepotbeslissing kan terugkomen. Nadat het Openbaar Ministerie in dezen heeft geconstateerd dat vervolging van de feiten 1, 2 en 3 niet haalbaar was, is in april 2004 beslist tot het seponeren van die feiten. Ter zitting heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat het niet gebruikelijk is dat het Openbaar Ministerie een verdachte bericht over een dergelijke sepotbeslissing. Naar de rechtbank begrijpt, was verdachte in de onderhavige zaak evenwel wel degelijk op de hoogte van deze sepotbeslissing, daar verdachte volgens de verklaring van zijn raadsman ter terechtzitting, welke niet is weersproken door de officier van justitie, met toepassing van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering een schadevergoeding is toegekend voor de dagen doorgebracht in voorarrest met betrekking tot de feiten 1 en 2. Los van het antwoord op de vraag, hoe de vervolging van de feiten 1, 2 en 3 is geëindigd, concludeert de rechtbank op basis van de informatie als hiervoor weergegeven (sepotbeslissing en schadevergoeding) dat die vervolging is geëindigd. Als einddatum gaat de rechtbank uit van 9 april 2004. Aangever [slachtoffer] ontving op 8 november 2005 zijdens het Openbaar Ministerie bericht dat de zaak (thans feit 1) niet zal worden vervolgd omdat er onvoldoende bewijs is, waarop deze aangever een klaagschrift heeft ingediend bij het hof. Het hof heeft bij beslissing van 13 februari 2007 het beklag gegrond verklaard en de vervolging van verdachte bevolen terzake van de beweerdelijk jegens [slachtoffer] gepleegde aanranding. Verdachte is vervolgens gedagvaard voor de zitting van 4 mei 2007, waarbij verdachte behalve dat feit onder meer de eerder geseponeerde feiten 2 en 3 worden verweten. Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen, begrijpt de rechtbank dat de uitkomst van bovenomschreven klachtprocedure leidend is geweest in de vervolgingsbeslissing in de zaken van aangevers [slachtoffer 2] (feit 2) en [slachtoffer 3] (feit 3). Ingevolge het bepaalde in artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechte worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Met nieuwe bezwaren herleeft alsdan het vervolgingsrecht. Van nieuwe bezwaren is overeenkomstig het bepaalde in het tweede artikellid sprake indien deze later bekend zijn geworden of nog niet zijn onderzocht. Zo tot nieuwe bezwaren zou moeten worden geconcludeerd, kan de dagvaarding blijkens het derde artikellid niet worden uitgebracht, dan na een ter zake van die nieuwe bezwaren op vordering van het Openbaar Ministerie ingesteld gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelt dat het bepaalde van het aangehaalde artikel van toepassing is op de thans tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3. De beslissing van het Hof met betrekking tot feit 1 maakt dat niet anders. De rechtbank stelt vast dat het vereiste gerechtelijk vooronderzoek als hiervoor bedoeld niet heeft plaatsgehad. Aan de waarborg die de wetgever hiermee heeft geschapen, te weten het ervoor waken dat zijdens het Openbaar Ministerie wordt overgegaan tot lichtvaardig opnieuw aanbrengen van de zaak, is daarmee voorbijgegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onherstelbaar vormverzuim op zich mede gelet op alle belangen nog niet van dien aard is dat het Openbaar Ministerie met betrekking tot die feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor die beoordeling is van belang of de nieuwe vervolging heeft plaatsgevonden op basis van nieuwe bezwaren voor de feiten 1, 2 en 3. Ten aanzien van feit 1, [slachtoffer]. Naar het oordeel van de rechtbank is in de zaak van [slachtoffer] (feit 1) niet gebleken van nieuwe bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 255, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Na de sepotbeslissing van 19 april 2004, heeft weliswaar een aangifte door [slachtoffer 3] plaatsgevonden (13 december 2004), is deze [slachtoffer 3] nog aanvullend gehoord (14 januari 2006) en heeft de politie nog enige onderzoeksresultaten op schrift gesteld, doch dit alles ziet niet op de aangifte van [slachtoffer]. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van nieuwe bezwaren tegen verdachte die strafrechtelijke vervolging rechtvaardigen ter zake van de aangifte van [slachtoffer]. De aangifte van [slachtoffer 2] waarop de officier van justitie zijn ambtsbericht ten behoeve van de beklagprocedure mede heeft gebaseerd, zo constateert de rechtbank overigens, maakte reeds deel uit van het dossier dat tot de sepotbeslissing in april 2004 heeft geleid, zodat hier verder geen acht op wordt geslagen. De rechtbank zal derhalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 1. Ten aanzien van feit 2, [slachtoffer 2]. Naar het oordeel van de rechtbank is in de zaak van [slachtoffer 2] (feit 2) niet gebleken van nieuwe bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 255, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Na de sepotbeslissing van 19 april 2004 heeft [slachtoffer 2] weliswaar in september 2006 desverzocht nog contact opgenomen met de politie, doch van nieuwe bezwaren tegen verdachte die strafrechtelijke vervolging rechtvaardigen ter zake van de aangifte van [slachtoffer 2] is de rechtbank niet gebleken. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie niet op de eerdere sepotbeslissing ter zake van feit 2 mocht terugkomen. De rechtbank zal mitsdien het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 2. Ten aanzien van feit 3, [slachtoffer 3]. Naar het oordeel van de rechtbank is in de zaak van [slachtoffer 3] (feit 3) anders dan hiervoor wél gebleken van nieuwe bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 255, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Na de sepotbeslissing van 19 april 2004, heeft [slachtoffer 3] aangifte gedaan (13 december 2004) en is deze [slachtoffer 3] nog aanvullend gehoord (14 januari 2006). Ook heeft de politie nog enige onderzoeksresultaten schriftelijk vastgelegd (september 2006) die zien op die aangifte van [slachtoffer 3]. Dit maakt dat de rechtbank op grond van bovenstaande uitgangspunten concludeert dat strafrechtelijke vervolging van verdachte gerechtvaardigd is ter zake van de aangifte van [slachtoffer 3]. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie op de eerdere sepotbeslissing ter zake van feit 3 mocht terugkomen, hetgeen ook is geschied. De rechtbank stelt vast dat verdachte reeds vanaf uiterlijk juni 2003 aan de inverzekeringstelling en de inhoud van de verhoren redelijkerwijze de verwachting kon ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou instellen met betrekking tot de drie feiten waarvoor hij thans wordt vervolgd. Met het seponeren van deze drie feiten op 9 april 2004 is bij verdachte vervolgens het vertrouwen gewekt dat hij ter zake van deze feiten niet meer zou worden vervolgd, te meer daar verdachte na het sepot nimmer nader is gehoord. Integendeel, verdachte heeft zelf verzocht om schadevergoeding wegens zijns inziens ten onrechte ondergane hechtenis en deze ontvangen, aldus zijn raadsman. Gelet hierop acht de rechtbank het wederom in rechte betrekken van verdachte ter zake van feit 3 tegen de zitting van 4 mei 2007, met als resultaat dat inmiddels ruim vier en half jaren zijn verstreken, in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel dat een verdachte binnen een redelijke termijn berecht dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat dit onherstelbare vormverzuim in deze zaak van dien aard is dat daaraan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet worden verbonden. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie dan ook niet ontvankelijk verklaren met betrekking tot feit 3 (primair en subsidiair) . Voorts heeft de raadsman ter zitting aangevoerd dat het Openbaar Ministerie terzake feit 4 primair en subsidair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de officier van justitie ter terechtzitting heeft medegedeeld dat zij van mr. [advocaat], raadsvrouw van de benadeelde[slachtoffer 4], tijdens de schorsing van de zitting, heeft vernomen dat [slachtoffer 4] een sepot-kennisgeving heeft ontvangen, betrekking hebbende op een aangifte van stalking en smaad, waarvan de door verdachte geschreven brief (zoals ten lastegelegd onder feit 4) mogelijk onderdeel is. De rechtbank overweegt dat nu de officier van justitie -na nader onderzoek tijdens een onderbreking van de zitting- heeft verklaard dat de betreffende sepot-kennisgeving geen betrekking heeft op het onder 4 tenlastegelegde, er voor feit 4 geen omstandigheden zijn gebleken welke aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewijsoverwegingen 7.1 Standpunten van de officier van justitie en de verdediging De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 7 februari 2008 gevorderd dat het onder 1, 3 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard. De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank niet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaart terzake feit 1, 2, 3 en 4, verdachte voor deze feiten dient te worden vrijgesproken. Met betrekking tot feit 4 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte voor het primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken aangezien hij de brief heeft geschreven met het doel om het conflict met mevrouw [slachtoffer 4] te beëindigen. Hij had niet het doel om haar eer of goede naam aan tasten en aan de inhoud van de brief ruchtbaarheid te geven, noch om haar te beledigen. Verdachte wilde enkel reageren op het geroddel door mevrouw [slachtoffer 4] en de brief had tevens een zakelijke inhoud, aldus de raadsman. 7.2 Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het sub 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. Gelet op: - de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 februari 2008, inhoudende dat hij de betreffende brief heeft geschreven; - de aangi[slachtoffer 4] ; - een geschrift, zijnde een brief gericht aan [geadresseerde], met kopie aan o.a. [slachtoffer 5] [slachtoffer 4], geschreven te Boukoul op 25 juni 2006 en afkomstig van verdachte , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. De stelling van de verdediging dat verdachte voor feit 4 subsidiair dient te worden vrijgesproken aangezien hij niet het opzet had om [slachtoffer 4] te beledigen, kan naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen, nu hetgeen verdachte in de brief over [slachtoffer 4] schrijft objectief beschouwd van zeer beledigende en zeer krenkende aard is. De rechtbank vermag niet in te zien welk ander (objectief) doel door verdachte met zo’n brief -die ook nog eens naar buitenstaanders is gestuurd- wordt nagestreefd en een dergelijk doel is ook niet aannemelijk geworden. 7.3. Bewezenverklaring Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 4. subsidiair hij op 26 juni 2006 in de gemeente Swalmen opze[slachtoffer 4] heeft doen toekomen een door hem, verdachte, geschreven brief met de (ondermeer) navolgende voor die [slachtoffer 4] beledigende inhoud: - dat [slachtoffer 5] zich laat neuken door Jan en Alleman, en - dat [slachtoffer 5] op internet zit te chatten en op zoek is naar iemand die groot en zwaar geschapen was, en - dat een man die [slachtoffer 5] had bezocht had gezegd dat het kopje van [slachtoffer 5] niet verkeerd was, maar dat [slachtoffer 5] zo dom en lomp was als een varken en een kont had als een oude zeug, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking, welke brief in het bezit van genoemde [slachtoffer 4] is gekomen en van de inhoud waarvan genoemde [slachtoffer 4] kennis heeft genomen. 8. Kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: T.a.v. feit 4 subsidiair: eenvoudige belediging. Het misdrijf sub 4 subsidiair is strafbaar gesteld bij artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. 9. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 10. De straffen en/of maatregelen 10.1 De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 7 februari 2008 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1, 3 primair en 4 subsidiair zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. 10.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat indien verdachte wordt veroordeeld, een voorwaardelijke straf naar zijn mening niet nodig zal zijn. 10.3 De overwegingen van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich op zeer krenkende wijze heeft uitgelaten over zijn buurvrouw en het vervolgens ook nog eens nodig heeft gevonden deze brief aan anderen, ook buitenstaanders, te doen toekomen. De rechtbank neemt het verdachte ook zeer kwalijk dat hij blijft volhouden het kwaad van een dergelijke brief niet in te zien. Ook betrekt de rechtbank in haar strafoplegging dat deze brief een onderdeel is van een reeds lang bestaande burenruzie die voortdurend, zo blijkt de rechtbank uit het dossier, wordt gevoed door verdachte en waaraan het slachtoffer zich door het gedrag van verdachte niet kan onttrekken. Verdachte geeft er geen blijk van zich te realiseren dat zijn optreden ook er toe leidt dat het woongenot van het slachtoffer ernstig wordt belemmerd. De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De rechtbank zal het aantal te werken uren onbetaalde arbeid vaststellen op 50 uren en bevelen dat, voor het geval de werkstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 25 dagen. Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand beoogt de rechtbank de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van het slachtoffer. Bij de strafmaat heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens het Algemeen Documentatieregister niet eerder is veroordeeld terzake een soortgelijk feit, en met de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen. 11. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer], wonende [adres 1], heeft een vordering benadeelde partij van € 1.000,00 ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit geleden immateriële schade. Aangezien de rechtbank het Openbaar Ministerie terzake feit 1 niet-ontvankelijk zal verklaren, dient de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. [slachtoffer 3], wonende [adres 1], heeft een vordering benadeelde partij van € 1.000,00 ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 3 ten laste gelegde feit geleden immateriële schade. Aangezien de rechtbank het Openbaar Ministerie terzake feit 2 niet-ontvankelijk zal verklaren, dient de benadeelde partij [slachtoffer 3] in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verk[slachtoffer 4], wonende [adres 2], heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 4 ten laste gelegde feit geleden immateriële schade. [slachtoffer 4] voornoemd heeft verzocht om een bedrag van € 1.000,00 als voorschot aan haar toe te kennen. Ten laste van verdachte is het hiervoor onder 4 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen. Het is een strafbaar feit en verdachte zal ter zake van dat feit worden veroordeeld. Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering overweegt de rechtbank dat nu de vordering betrekking heeft op de gevolgen van meerdere incidenten (zoals de vernielingen waarvoor verdachte reeds is veroordeeld) en meerdere brieven, terwijl het bewezenverklaarde feit slechts het schrijven van 1 brief betreft, de vordering naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Immers, niet eenvoudig is vast te stellen dat de gestelde schade in rechtstreeks verband staat tot het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal derhalve niet-ontvankelijk in haar vordering dienen te worden verklaard en de rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Aangezien de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering zullen worden verklaard, zal de verdachte niet worden veroordeeld in de kosten die door de benadeelde partijen zijn gemaakt. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 266. BESLISSING De rechtbank: verklaart de dagvaarding met betrekking tot feit 4 primair nietig; verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 primair en subsidiair; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 4 subsidiair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 50 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid; beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast; verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 maand; bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; verklaart de benadeelde partij [slachtoffer], wonende [adres 1], niet-ontvankelijk; verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3], wonende [adres 1], niet-ontvankelijk; verklaart de benadeelde[slachtoffer 4], wonende [adres 2], niet-ontvankelijk. Vonnis gewezen door mrs. N.J.M. Ruyters, N.I.B.M. Buljevic en N.H.W. Montulet-van der Meer, van wie mr. N.J.M. Ruyters voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.E.A. Bronkhorst als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank voornoemd op 20 februari 2008.