Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5157

Datum uitspraak2008-02-19
Datum gepubliceerd2008-02-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1454 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bruikleenauto. Een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer is in dit geval de goedkoopst adequate vervoersvoorziening.


Uitspraak

06/1454 WVG 06/1455 WVG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 januari 2006, 05/2150 en 05/2151 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College) Datum uitspraak: 19 februari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is bij brief van 15 mei 2007 een nader stuk ingezonden. Het College heeft bij brief 31 juli 2007 stukken ingezonden en inlichtingen verstrekt. Het geding is behandeld op de zitting van 8 januari 2008. Voor appellante zijn daar verschenen [M.], haar vader, en mr. De Glas. Het College heeft zich - met schriftelijke kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Appellante, geboren [in] 1976, is geestelijk en lichamelijk gehandicapt tengevolge van encephalopathia infantilis met epilepsie, mentale retardatie en spasticiteit. Zij heeft uitgebreide beperkingen in haar functioneren op velerlei gebied, waaronder haar mobiliteit. Zij is rolstoelgebonden en woont bij haar ouders. Overdag vindt dagopvang plaats in de Lange Vierhout. Zij gaat daar met de rolstoeltaxi naar toe. De weekends brengt zij merendeels door in de Winkelsteegh. 1.3. Aan appellante is in 1992 op grond van artikel 57 van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet een bruikleenauto verstrekt. Omdat deze aan vervanging toe was heeft zij op 30 juni 2004 grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto aangevraagd. 1.4. Het Regionaal indicatie orgaan Nijmegen en omstreken (hierna: RIO) heeft het College bij rapport van 12 juli 2004 over deze aanvraag geadviseerd. Het advies berust op spreekuuronderzoek en inlichtingen verkregen van de huisarts P.A.M. van Abel en van een begeleider van appellante. Overwogen is dat uit informatie van de huisarts en de begeleider van appellante op de Lange Vierhout blijkt dat de epilepsie niet een dermate groot probleem vormt dat continue medische handelingen noodzakelijk zijn bij het vervoer over kleinere afstanden. Tevens is overwogen dat uit de ingewonnen informatie blijkt dat de incontinentie evenmin tot een dermate groot probleem leidt dat geen vervoer per rolstoeltaxi over kleinere afstanden zou kunnen plaatsvinden. Normaliter vindt verschoning op de Lange Vierhout drie maal per dag plaats. Bij het vervoer hierheen is wel eens sprake geweest van een kleine epileptische aanval. Bij navraag is gebleken dat er in dat geval eigenlijk geen noodzakelijke handelingen plaatsvinden. Het RIO heeft geconcludeerd dat appellante met begeleiding per rolstoeltaxi vervoerd kan worden en dat er geen medische noodzaak is voor verstrekking van een bruikleenauto. 1.5. Het College heeft de aangevraagde bruikleenauto bij besluit van 9 september 2004 afgewezen op de grond dat appellante in staat is gebruik te maken van een rolstoeltaxi (hierna: besluit 1). Een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer is in haar geval de goedkoopste adequate vervoersvoorziening. Bij separaat besluit van gelijke datum (hierna: besluit 2) is haar een vergoeding voor rolstoeltaxivervoer toegekend van maximaal € 1.665,-- per jaar. 2.1. Namens appellante is bij brief van 20 oktober 2004 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 september 2004. Aangevoerd is dat appellante gezien haar specifieke behoeften en vervoersnoodzaak bij elke verplaatsing geen gebruik kan maken van een rolstoeltaxi en dat vervoer per rolstoeltaxi alleen mogelijk is onder begeleiding van een vertrouwde persoon. 2.2. Het Centrum Indicatiestelling Zorg bureau Nijmegen (hierna: CIZ) heeft het College bij rapport van 23 mei 2005 omtrent de medische aspecten van het bezwaar geadviseerd. Overwogen is dat de toename van de epileptische klachten geen aanleiding geeft tot herziening van het rapport van het RIO. De moeder van appellante kan direct aandacht geven aan appellante indien zij zich in hetzelfde voertuig bevindt. Dat kan ook een rolstoeltaxi zijn. 2.3. Het College heeft het bezwaar tegen besluit 1 bij besluit van 9 juni 2005 (hierna: besluit 1a) ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2 is bij separaat besluit (hierna: besluit 2a) van gelijke datum ongegrond verklaard. Deze besluiten berusten op het standpunt dat appellante in staat is om gebruik te maken van een rolstoeltaxi en dat de toegekende financiële tegemoetkoming in haar geval de goedkoopste adequate vervoersvoorziening is. 3.1. Appellante heeft tegen de besluiten van 9 juni 2005 beroep ingesteld. Aangevoerd is dat zij op medische gronden aangewezen is op een bruikleenauto. Appellante stelt zich op het standpunt dat uit de beschikbare medische gegevens niet is gebleken dat de incontinentie en de epilepsie geen belemmering vormen om gebruik te maken van een rolstoeltaxi. Behandelend neuroloog dr. A. Keyser heeft verklaard dat het toekennen van een bruikleenauto naar zijn mening voor appellante wenselijk en noodzakelijk is en dat de adviseurs van het College bij hem geen inlichtingen hebben ingewonnen. Appellante is van mening dat de adviezen van het RIO en het CIZ onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu geen inlichtingen zijn ingewonnen bij de neuroloog. 3.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat appellante in staat is om met begeleiding gebruik te maken van een rolstoeltaxi. 3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 9 juni 2005 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het College, blijkens de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Nijmegen 1996 en het beleid neergelegd in de Richtlijnen voor verstrekking 1998, het beleid voert dat een gehandicapte alleen dan voor een bruikleenauto in aanmerking kan komen wanneer op medische gronden uitgesloten is dat gebruik kan worden gemaakt van - onder meer - een rolstoeltaxi. De bruikleenauto komt alleen in beeld wanneer iedere andere vervoersvoorziening op medische gronden niet adequaat blijkt te zijn. De rechtbank heeft op grond van de rapporten van het RIO en het CIZ geoordeeld dat appellante onder begeleiding met de rolstoeltaxi kan reizen omdat uit de door deze adviseurs ingewonnen inlichtingen blijkt dat de incontinentie en epilepsie daaraan niet in de weg staan. Het rapport dat prof. dr. S.L.H. Notermans in 1991 heeft uitgebracht aan de voormalige Raad van Beroep te Arnhem heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid nu uit dat rapport blijkt dat appellante in principe wel per rolstoeltaxi vervoerd kan worden, mits onder begeleiding van een vertrouwd persoon. Uit de brief van de neuroloog dr. A. Keyser van 16 september 2005, waarin wordt gesteld dat een bruikleenauto voor het functioneren van appellante noodzakelijk is, blijkt niet dat hij van mening is dat appellante niet onder begeleiding met een rolstoeltaxi vervoerd kan worden. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat de adviezen van het RIO en het CIZ niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu deze zijn gebaseerd op dossieronderzoek, observatie van appellante en informatie ingewonnen bij de huisarts en de begeleider van appellante bij de Lange Vierhout. Aangezien in het CIZ-advies rekening is gehouden met de door appellante gemelde toename van het aantal epileptische aanvallen behoefde naar het oordeel van de rechtbank geen inlichtingen meer te worden ingewonnen bij de behandelend neuroloog. 4.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellante op medische gronden geen gebruik kan maken van een rolstoeltaxi nu uit de overgelegde informatie van de behandelaars blijkt dat begeleiding tijdens het vervoer in verband met epilepsieaanvallen noodzakelijk is. De adviezen van RIO en CIZ zijn onzorgvuldig tot stand gekomen nu geen inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Ter zitting van de Raad is tenslotte nog aangevoerd dat appellante in haar verweerrechten is geschaad nu zij geen kennis heeft kunnen nemen van de inlichtingen die de huisarts en haar begeleider aan het RIO hebben verstrekt. 4.2. Het College heeft gepersisteerd bij het in de besluiten van 9 juni 2005 neergelegde standpunt. Met betrekking tot het medisch aspect van de adviezen heeft het College erop gewezen dat het uitgaat van de deskundigheid van de artsen van RIO en CIZ. De verstrekte inlichtingen zijn alleen aan deze artsen verstrekt en niet aan het College. 4.3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.4. De grief dat appellante geen gebruik kan maken van de rolstoeltaxi treft geen doel. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt genoegzaam dat appellante ten tijde in geding met begeleiding vervoerd kon worden in een rolstoeltaxi. De Raad verenigt zich geheel met het oordeel van de rechtbank dienaangaande alsmede met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De in hoger beroep ingezonden brief van de huisarts Van Abel van 5 april 2007 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit die verklaring blijkt niet dat appellante niet met de rolstoeltaxi vervoerd kan worden. De huisarts schrijft dat de epileptische aanvallen ook optreden tijdens het vervoer en dat de ouders daar dan goed mee weten om te gaan. Zijn conclusie dat het toekennen van een bruikleenauto hem logisch lijkt, impliceert niet dat appellante niet in een rolstoeltaxi vervoerd kan worden en evenmin dat de ouders niet tijdens het vervoer in de taxi zorg zouden kunnen verlenen indien zij een insult krijgt. De Raad wijst er op dat appellante de facto ook gebruik maakt van rolstoeltaxi’s, in het bijzonder bij haar vervoer naar de Lange Vierhout. 4.5. De grief dat het College zich niet mag baseren op de adviezen van het RIO en het CIZ treft evenmin doel. 4.5.1. Artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt: “De beslissing op het bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.”. 4.5.2. Artikel 3:49 van de Awb luidt: “Ter motivering van een besluit of onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.”. 4.5.3. Artikel 3:9 van de Awb luidt: “Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.”. 4.6. De Raad is van oordeel dat in dit samenstel van bepalingen besloten ligt dat een besluit dat berust op het advies van een medisch adviseur, zodanig inzichtelijk gemotiveerd dient te zijn dat de belanghebbende zich daartegen gericht teweer kan stellen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 25 juli 2007, LJN BB0694. Dit betekent dat duidelijk moet zijn op grond van welke vormen van onderzoek en op basis van welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen. Voorts ligt daarin besloten dat, indien de belanghebbende het medische advies op een of meer punten concreet onderbouwd weerspreekt, het niet met de in artikel 3:9 van de Awb neergelegde vergewisplicht in overeenstemming is dat het bestuursorgaan daaraan zonder meer voorbijgaat door te volharden in de - enkele - verwijzing naar het advies. 4.7. De Raad is van oordeel dat uit de adviezen van het RIO van 12 juli 2004 en het CIZ van 23 mei 2005 genoegzaam blijkt welke onderzoeken zijn gedaan, wat de medische bevindingen zijn en welke conclusie daaraan worden verbonden voor de aangevraagde vervoersvoorziening. Weliswaar vermelden die adviezen niet welke vragen aan de huisarts en de begeleider van appellante zijn gesteld en wat zij daarop hebben geantwoord, maar dit betekent in het onderhavige geval niet dat het College zijn besluiten niet op die adviezen mag baseren, nu appellante de dragende gronden van deze adviezen niet concreet onderbouwd heeft weerlegd. 5. Hiermee is gegeven dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008. (get.) R.M. van Male. (get.) R.L. Rijnen. AR