Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5379

Datum uitspraak2007-12-18
Datum gepubliceerd2008-02-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers2007/440
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een valutaschuld of -verbintenis is een schuld, uitgedrukt in ander geld dan dat van het land waar de vordering moet worden voldaan. Zij is eigenlijk wanneer zij strekt tot betaling van geld dat geen wettelijke koers heeft in het land waar moet worden betaald. Zij is oneigenlijk (ook genaamd: een valutawaardeschuld) indien zij strekt tot betaling van geld van het land waar de betaling moet geschieden, maar de omvang van de verschuldigde som relateert aan een bedrag in ander geld. (zie daarover mr. W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling, p. 101 en 102 alsmede MvA II, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 477 en L.v.antw. II Inv., Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 1324 e.v.). Het beroep van [appellante] op een oneigenlijke valutaverbintenis vindt geen enkele steun in de huurkoopovereenkomst. Daaruit blijkt niet dat de omvang van het verschuldigde is gerelateerd aan een bedrag in ander geld dan de Arubaanse florin. Daarvoor heeft [appellante] tegenover de gemotiveerde ontkenning van [geïntimeerde] ook geen enkel, met feiten onderbouwd, argument (in de vorm van bij voorbeeld een bijzondere clausule of rechtshandeling) aangevoerd. Binnen de Arubaanse verhoudingen betreft het geen valutaverbintenis, ook geen oneigenlijke. De verbintenis strekt tot betaling van het geld (Arubaanse florins) van het land waar de betaling moet geschieden (Aruba). Het (van artikel 6:121 BW afwijkende) artikel 6:121 BWA vindt hier geen toepassing, evenmin als de beide volgende wetsartikelen. Verzuim van de geldschuldenaar geeft ook naar Arubaans recht aan de schuldeiser nog niet de bevoegdheid om de verbintenis tot betaling van een geldsom per een bepaalde (verzuim)datum om te zetten in enige valutaverbintenis.


Uitspraak

18 december 2007 derde civiele kamer rolnummer 2007/440 G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M Nevenzittingsplaats Arnhem Arrest in de zaak van: de vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen en Aruba [appellante], statutair gevestigd te Curaçao (Nederlandse Antillen), kantoorhoudende in Aruba, appellante, procureur: mr. B.J.H. Crans, tegen: [geïntimeerde], wonende [woonplaats], België, geïntimeerde, procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2006 (tussenvonnis) en van 22 november 2006 (eindvonnis, gepubliceerd onder LJN: AZ3112), gewezen tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Een fotokopie van het eindvonnis is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 februari 2007, volgens exploot verzonden op 9 februari 2007, in België uitgereikt op 15 februari 2007 en door [geïntimeerde] ontvangen op 19 februari 2007, [geïntimeerde] aangezegd van beide vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder aanvulling en wijziging van (de grondslag van) de eis vijf grieven tegen het bestreden eindvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad a. primair: voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan het door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 20 maart 2002 uitgesproken vonnis en uit hoofde van dat vonnis thans nog een bedrag aan [appellante] is verschuldigd van € 98.547,34, vermeerderd met de overeengekomen rente à 1% per maand, althans met de wettelijke rente als in paragraaf 9.2 van de dagvaarding in eerste aanleg omschreven, en dat voormeld vonnis tot voormeld bedrag, vermeerderd met de gevorderde rente, geëxecuteerd mag worden, a. subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen om ten titel van koersschade te voldoen de som van € 98.547,34, vermeerderd met de overeengekomen rente à 1% per maand, althans met de wettelijke rente zoals omschreven in het appelexploot, b. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het appel zal afwijzen met veroordeling van [appellante] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep. 2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar eindvonnis onder 2 een aantal feiten vastgesteld. Aangezien tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die (hierna vernummerde) feiten uitgaan met enkele toevoegingen: 3.1 [appellante] en [geïntimeerde] hebben bij akte van 27 september 1996 een huurkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot een onroerende zaak in Aruba (productie 1 bij conclusie van antwoord). Op grond van die overeenkomst was [geïntimeerde] verplicht aan [appellante], die ook toen kantoor hield in Aruba, maandelijks Afl. (Arubaanse florins) 1.768,00 te betalen. 3.2 [geïntimeerde] is op enig moment opgehouden de maandelijkse termijnen te voldoen aan [appellante]. Op vordering van [appellante] heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba bij vonnis van 20 maart 2002 [geïntimeerde] veroordeeld tot onder meer nakoming van de huurkoopovereenkomst en betaling van de huurkooppenningen in Arubaanse florins. Dit vonnis is – met enige aanvullingen – op 18 november 2003 bevestigd door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (producties 2 bij conclusie van antwoord). Het door [geïntimeerde] tegen dit vonnis ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad verworpen bij arrest van 18 maart 2005 (productie 3 bij conclusie van antwoord en gepubliceerd onder LJN: AS6278). 3.3 Ter incassering van haar vordering heeft [appellante] executoriaal beslag gelegd onder de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten. De door deze stichting vanaf augustus 2002 in euro’s aan [appellante] afgedragen bedragen heeft [appellante] verrekend met haar vordering op [geïntimeerde]. Op 13 oktober 2005 bedroeg de restantschuld van [geïntimeerde] nog Afl. 233.289,87, welk bedrag [geïntimeerde] op die dag aan [appellante] heeft voldaan. 3.4 Daarna heeft [appellante] onder dit beslag nog vier maal een bedrag van € 2.832,88 verhaald. Het executoriale beslag is bij vonnis van 31 januari 2006 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht opgeheven. 3.5 De koers van de Arubaanse florin is tussen juli 2002 en januari 2006 ten opzichte van de euro gedaald. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Daargelaten of partijen voor de kennisneming van dit geschil de Nederlandse rechter hebben aangewezen, zoals [appellante] bij memorie van grieven heeft aangevoerd, [geïntimeerde], wonend in België, is verschenen voor de rechtbank. Dan is de Nederlandse rechter bevoegd uit hoofde van artikel 24, eerste volzin EEX-verordening, tenzij zich een uitzondering volgens de tweede volzin voordoet. De verschijning van [geïntimeerde] heeft niet ten doel gehad de bevoegdheid te betwisten. Hoewel de huurkoopovereenkomst betrekking heeft op (in Aruba gelegen) onroerend goed geldt hier niet de exclusieve bevoegdheid van - het restrictief te interpreteren - artikel 22, aanhef en onder 1 EEX-verordening aangezien de rechtsvordering niet is gebaseerd op een zakelijk recht en huurkoop niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met huur en verhuur. Voor zover het hier zou kunnen gaan om de tenuitvoerlegging van een beslissing als bedoeld in artikel 22 sub 5 EEX-Verordening, zou dat (wegens het beslag onder een derde te Utrecht) leiden tot een exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De Nederlandse rechter is dus in ieder geval bevoegd. 4.2 Aangezien [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis, zal zij in zoverre in het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.3 [appellante] heeft in eerste aanleg (in appel subsidiair) met een beroep op koersschade veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 98.547,34 met rente en kosten. Met toepassing van Arubaans recht heeft de rechtbank die vordering afgewezen. Daartegen richt [appellante] haar grieven. 4.4 Daarnaast legt [appellante] in hoger beroep aan haar vorderingen primair ten grondslag dat [geïntimeerde] (uiterlijk) op 31 juli 2002 in verzuim is geraakt, nadat [appellante] al onder artikel 6:123 lid 2 BW betaling in euro’s had verlangd, waardoor de geldschuld van [geïntimeerde] per 31 juli 2002 is gefixeerd op € 223.701,57. Verder voert zij aan dat het hier een oneigenlijke valutaschuld betreft. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist. 4.5 Naar aanleiding van de primaire grondslag oordeelt het hof als volgt. Het toepasselijk recht moet worden gevonden volgens regels van interregionaal privaatrecht. Geschreven regels van interregionaal privaatrecht ontbreken zowel in het Koninkrijksrecht als in het Nederlandse recht. In Nederland wordt in deze leemte het beste voorzien door voor zover mogelijk het nauw verwante terrein van het Nederlands internationaal privaatrecht analogisch toe te passen. Vergelijk HR 25 november 1988, LJN: AD0528, NJ 1989, 421. Dan komt hier het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) aan de orde. Nu geen keuze overeenkomstig artikel 3 van het op de overeenkomst toepasselijke recht is gedaan, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Volgens artikel 4 lid 3 wordt, voor zover de overeenkomst een zakelijk recht op of een recht tot gebruik van een onroerend goed tot onderwerp heeft, ongeacht het tweede lid, vermoed dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar het onroerend goed is gelegen. De (in huurkoop) verkochte kavel ligt in Aruba. Van deze hoofdregel behoort eerst dan te worden afgeweken indien, gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat hieraan geen reële aanknopingswaarde toekomt (vergelijk HR 25 september 1992, LJN: ZC0689, NJ 1992, 750). Uit de omstandigheden van dit geval kan niet worden afgeleid dat deze uitzondering zich voordoet, immers [appellante], die de kenmerkende prestatie (levering van de kavel en de bouw daarop) moest verrichten, had kantoor in Aruba, ook [geïntimeerde] woonde toen daar en de contractuele betalingsverplichting luidde in Arubaanse florins. De enkele, in de huurkoopakte opgenomen (onherroepelijke) volmacht van [geïntimeerde] aan [appellante] om de maandtermijnen rechtstreeks te innen bij zijn werkgever (volgens die akte: de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten te Utrecht) is onvoldoende voor zo’n uitzondering. Daarom is, zoals het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba klaarblijkelijk ook al had geoordeeld, Arubaans recht van toepassing. 4.6 Op 1 januari 2002 is het huidige Burgerlijk Wetboek van Aruba (BWA) in werking getreden (zie voor die inwerkingtreding Afkondigingsblad van Aruba 2001 no. 138) en is het overgangsrecht vastgelegd in de Landsverordening van 19 juli 2001 houdende het overgangsrecht met het oog op de invoering van de Boeken 1, 3 en 5 tot en met 8 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW; Afkondigingsblad van Aruba 2001 no. 108), eveneens in werking getreden op 1 januari 2002 (Afkondigingsblad van Aruba 2001 no. 138). Uitgangspunt van het overgangsrecht is onmiddellijke werking. 4.7 De vorderingen van [appellante] moesten volgens de huurkoopovereenkomst en de vonnissen daarover worden voldaan in Arubaanse florins en, naar [appellante] daaraan ter comparitie en onweersproken heeft toegevoegd, in Aruba. Dat het een brengschuld betreft, vloeit ook voort uit artikel 1410 lid 2 BWA (oud) en artikel 6:116 lid 1 BWA. Volgens artikel 6:118 lid 1 BWA geldt hier als woonplaats van de schuldeiser: de plaats van vestiging waar deze zijn bedrijfsbezigheden uitoefende, dus Aruba. 4.8 Een valutaschuld of -verbintenis is een schuld, uitgedrukt in ander geld dan dat van het land waar de vordering moet worden voldaan. Zij is eigenlijk wanneer zij strekt tot betaling van geld dat geen wettelijke koers heeft in het land waar moet worden betaald. Zij is oneigenlijk (ook genaamd: een valutawaardeschuld) indien zij strekt tot betaling van geld van het land waar de betaling moet geschieden, maar de omvang van de verschuldigde som relateert aan een bedrag in ander geld. (zie daarover mr. W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling, p. 101 en 102 alsmede MvA II, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 477 en L.v.antw. II Inv., Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 1324 e.v.). Het beroep van [appellante] op een oneigenlijke valutaverbintenis vindt geen enkele steun in de huurkoopovereenkomst. Daaruit blijkt niet dat de omvang van het verschuldigde is gerelateerd aan een bedrag in ander geld dan de Arubaanse florin. Daarvoor heeft [appellante] tegenover de gemotiveerde ontkenning van [geïntimeerde] ook geen enkel, met feiten onderbouwd, argument (in de vorm van bij voorbeeld een bijzondere clausule of rechtshandeling) aangevoerd. Binnen de Arubaanse verhoudingen betreft het geen valutaverbintenis, ook geen oneigenlijke. De verbintenis strekt tot betaling van het geld (Arubaanse florins) van het land waar de betaling moet geschieden (Aruba). Het (van artikel 6:121 BW afwijkende) artikel 6:121 BWA vindt hier geen toepassing, evenmin als de beide volgende wetsartikelen. Verzuim van de geldschuldenaar geeft ook naar Arubaans recht aan de schuldeiser nog niet de bevoegdheid om de verbintenis tot betaling van een geldsom per een bepaalde (verzuim)datum om te zetten in enige valutaverbintenis. 4.9 [appellante] beroept zich tevens op artikel 6:123 lid 2 BW. 4.10 Naar artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden inhoudt, kunnen onder meer vonnissen, door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt. Voor zover de executie in Nederland plaatsvindt, is dus niet Arubaans maar Nederlands executierecht van toepassing. 4.11 Volgens artikel 6:123 lid 2 BW kan de schuldeiser die een in buitenlands geld (hier: de Arubaanse florin) luidende executoriale titel in Nederland kan executeren, het hem verschuldigde bij deze executie opeisen in Nederlands geld (hier: de euro). Volgens lid 3 geldt dat mede, indien de schuldenaar verplicht is tot betaling effectief in het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt. Blijkens MvA II, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 478 kan onder dit wetsartikel de opeising van het verschuldigde in Nederlands geld door de schuldeiser slechts geschieden voor zover dit voor de executie nodig is. Dit artikellid strekt ter facilitering van de tenuitvoerlegging en vormt een hulpmiddel in aanvulling op de artikelen 441 lid 1 (jo. 712) en 504a lid 1 Rv, volgens welke bepalingen een beslag slechts kan worden gelegd voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is. Wordt de verbintenis in een geval van 6:123 lid 2 BW voldaan in ander geld dan tot betaling waarvan zij strekt, dan geschiedt, volgens artikel 6:124 BW, evenals artikel 6:124 BWA, de omrekening naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. Dus niet naar de koers van de dag waarop het verzuim is ingetreden, zoals [appellante] aanvoert. Uit een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, moet worden afgeleid dat de executerende schuldeiser in een zodanige situatie naar Nederlands executierecht zijn vordering niet kan omzetten in enige valutaverbintenis, hetgeen eveneens geldt naar Arubaans recht. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de schuldeiser door de keuze van het executieland en het daaraan inherente rechtsstelsel zijn vordering zou kunnen opwaarderen naar een andere valuta, omdat dit in een geval van intern Arubaans recht zou neerkomen op een ongerechtvaardigde doorkruising van het nominaliteitsbeginsel. 4.12 [appellante] heeft zich nog beroepen op omzetting van de verbintenis tot nakoming in een vordering tot schadevergoeding. Daarop is blijkens rov. 4.5 weer Arubaans recht van toepassing. Indien deze omzetting al zou hebben plaatsgevonden (zie artikel 6:87 BWA), ook voor dat geval bepaalt artikel 6:124 BWA, identiek aan 6:124 BW, dat de omrekening geschiedt naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. De MvA II, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 479 vermeldt hierover onder meer: “Indien de schuldenaar met vertraging betaalt, is denkbaar dat de schuldeiser schade lijdt als gevolg van een intussen ingetreden koersdaling van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, ten opzichte van het geld waarin zij daadwerkelijk voldaan wordt. De gevolgen daarvan worden niet hier, maar in artikel 14 (6:125, hof) geregeld. In het onderhavige artikel is tevens een regel opgenomen voor het geval de schuldeiser in plaats van het hem verschuldigde buitenlandse geld overeenkomstig afdeling 6.1.8 vervangende schadevergoeding vordert in de valuta waarin hij als gevolg van de niet-nakoming door de schuldenaar schade lijdt. Een zodanige omzetting is in het nieuwe wetboek niet uitgesloten (…). Ook hier is het wenselijk geacht de omrekening te doen geschieden naar de koers van de dag van betaling. Een belangrijk voordeel van de samenvatting van dit alles in één artikel is dat aldus duidelijk uitkomt dat slechts één stelsel geldt, hoe ook de artikelen 10, 11 en 12 (6:121, 122 en 123, hof) en de omzetting van afdeling 6.1.8 worden gehanteerd.” Ook deze stelling van [appellante] gaat daarom niet op. De primaire vordering wordt dus afgewezen. 4.13 De subsidiaire grondslag en vordering strekken tot vergoeding van koersschade overeenkomstig artikel 6:125 BW. Anders dan [appellante] verdedigt, vormt dit artikel geen regel van Nederlands executierecht en is het evenmin van toepassing op (geld-)vorderingen die door een ander rechtsstelsel worden beheerst. Zoals hiervoor reeds onder rov. 4.5 is uiteengezet, is Arubaans recht van toepassing. Artikel 6:125 BWA houdt in: 1. Artikel (6:)119 (BWA) laat onverlet het recht van de schuldeiser op vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd. 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de verbintenis strekt tot betaling van hier te lande gangbaar geld, de betaling hier te lande moet geschieden en de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis hier te lande zijn woonplaats had. 4.14 Zoals hiervoor onder rov. 4.8 uiteengezet, is de verbintenis geen oneigenlijke valutaverbintenis. Zij strekt tot betaling van Arubaans geld, de betaling moet in Aruba geschieden en de schuldeiser [appellante] had op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis haar woonplaats (in de zin van artikel 6:118 BWA) in Aruba. Nu de verbintenis (in overwegende mate) binnen de Arubaanse rechtssfeer ligt, geldt het fixum van artikel 6:119 BWA omdat in een dergelijk geval de schuldenaar niet dient bloot te staan aan een vordering tot schadevergoeding boven de wettelijke rente (vergelijk MvA II, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 480). Dat wordt niet anders doordat [geïntimeerde] zijn schuld grotendeels in euro’s zou hebben betaald. Deze betalingen werden immers, terecht, omgerekend naar de koers van de dag waarop de betalingen plaatsvonden. Daarom heeft de rechtbank terecht de (in appel subsidiaire) vordering afgewezen. 4.15 [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan. 5 De slotsom 5.1 Aangezien [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis, zal zij in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. 5.2 De primaire vordering wordt afgewezen. 5.3 Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. 5.4 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2006; wijst de primaire vordering af; bekrachtigt het eindvonnis van die rechtbank van 22 november 2006; veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.632,00 voor salaris van de procureur en op € 1.136,00 voor griffierecht. Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Strens-Meulemeester en Lenselink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 18 december 2007.