Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5513

Datum uitspraak2008-02-28
Datum gepubliceerd2008-03-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-003454-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie terzake van de feiten 2 en 3 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er slechts 1 XTC-pil bij verdachte werd aangetroffen en een hoeveelheid van 2 gram hennep. Dit had volgens de raadsvrouw moeten worden afgedaan met een sepot dan wel een transactie. Dit verweer is kennelijk gebaseerd op de Aanwijzing Opiumwet, die nader is geconcretiseerd in de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet harddrugs, respectievelijk de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet softdrugs. Naar het oordeel van het hof ziet het verweer eraan voorbij, dat de bijzondere aspecten van iedere strafzaak steeds aanleiding kunnen geven tot afwijking van de standaardreactie op een geconstateerd feit. Dit is met zoveel woorden geformuleerd in de Aanwijzing kader voor strafvordering: “Door het gebruik van richtlijnen bij de beoordeling van strafzaken wordt het uitgangspunt van denken bepaald aangaande de passende sanctie. Doel van de richtlijnen is dit uitgangspunt landelijk uniform te maken, ongeacht de plaats of de persoon van de beoordelaar. De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken spreekt voor zich” (cursivering toegevoegd; hof). Het hof is van oordeel dat boven iedere twijfel verheven is dat in de krijgsmacht geen verdovende middelen mogen worden gebruikt en dat ter zake ook een “zero-tolerance” beleid wordt gehanteerd. Elke militair dient zich er rekenschap van te geven dat hij of zij met overtreding van dat beleid het risico van strafvervolging over zich afroept. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de hoogte was van het drugsbeleid van het ministerie van defensie. Het hof ziet hierin voldoende rechtvaardiging voor afwijking van de genoemde richtlijnen. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen reden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken.


Uitspraak

Parketnummer: 21-003454-07 Uitspraak d.d.: 28 februari 2008 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM militaire kamer ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire politierechter in de rechtbank Arnhem van 23 augustus 2007 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 05-800309-07 en 05-800880-07, tegen Verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedatum, wonende te adres, eertijds marinier der 1e klasse. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 februari 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bewezenverklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd en verdachte voor de feiten 1 en 2 zal veroordelen tot een geldboete van € 500,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen en voor feit 3 tot een geldboete van € 50,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag. En voorts voor feit 1: ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden met aftrek van de tijd dat het rijbewijs is ingevorderd geweest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met 2 jaar proeftijd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: Parketnummer 05-800309-07: hij op of omstreeks 4 maart 2007, te Nijmegen, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 575 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn; Parketnummer 05-800880-07: hij op of omstreeks 4 maart 2007, te Nijmegen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1 pil, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; hij op of omstreeks 4 maart 2007, te Nijmegen, aanwezig heeft gehad ongeveer 2 gram, in elk geval een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Het hof nummert de onder parketnummers 05-800309-07 en 05-800880-07 tenlastegelegde feiten als respectievelijk 1, 2 en 3. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie terzake van de feiten 2 en 3 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er slechts 1 XTC-pil bij verdachte werd aangetroffen en een hoeveelheid van 2 gram hennep. Dit had volgens de raadsvrouw moeten worden afgedaan met een sepot dan wel een transactie. Dit verweer is kennelijk gebaseerd op de Aanwijzing Opiumwet, die nader is geconcretiseerd in de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet harddrugs, respectievelijk de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet softdrugs. Naar het oordeel van het hof ziet het verweer eraan voorbij, dat de bijzondere aspecten van iedere strafzaak steeds aanleiding kunnen geven tot afwijking van de standaardreactie op een geconstateerd feit. Dit is met zoveel woorden geformuleerd in de Aanwijzing kader voor strafvordering: “Door het gebruik van richtlijnen bij de beoordeling van strafzaken wordt het uitgangspunt van denken bepaald aangaande de passende sanctie. Doel van de richtlijnen is dit uitgangspunt landelijk uniform te maken, ongeacht de plaats of de persoon van de beoordelaar. De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken spreekt voor zich” (cursivering toegevoegd; hof). Het hof is van oordeel dat boven iedere twijfel verheven is dat in de krijgsmacht geen verdovende middelen mogen worden gebruikt en dat ter zake ook een “zero-tolerance” beleid wordt gehanteerd. Elke militair dient zich er rekenschap van te geven dat hij of zij met overtreding van dat beleid het risico van strafvervolging over zich afroept. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de hoogte was van het drugsbeleid van het ministerie van defensie. Het hof ziet hierin voldoende rechtvaardiging voor afwijking van de genoemde richtlijnen. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen reden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij op 4 maart 2007, te Nijmegen, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 575 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn; 2. hij op 4 maart 2007, te Nijmegen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1 pil, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. hij op 4 maart 2007, te Nijmegen, aanwezig heeft gehad ongeveer 2 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde het misdrijf: Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde het misdrijf: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde de overtreding: Handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde: Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden. Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr A.W.M. Elders, lid, en commandeur (A) (tit) mr M. van Seventer, militair lid, in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier, en op 28 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.