Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5625

Datum uitspraak2008-02-21
Datum gepubliceerd2008-03-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4968 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering tegemoetkoming in kosten van cardiofitness en reiskosten. Ten aanzien van de geneeskundige verzorging door de werkgever voor militairen geldt een ander regime dan voor burgerambtenaren. Reïntegratie.


Uitspraak

06/4968 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juli 2006, 06/285 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 21 februari 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. M.J. de Haas, werkzaam bij VBM/NOV. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is tot 3 oktober 1999 werkzaam geweest als majoor der artillerie van de Koninklijke landmacht, gelegerd te ’t Harde. In 1989 en 1993 is betrokkene door een hartinfarct getroffen. Om zijn conditie te verbeteren is betrokkene vanaf medio 1998 in Zwolle gaan deelnemen aan cardiofitness onder deskundig toezicht. Zijn ziektekostenverzekering heeft een verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Bij besluit van 25 januari 1999 is aan betrokkene een tijdelijke reiskostenvergoeding voor een periode van zes maanden verleend, onder vermelding dat toekenning op billijkheidsgronden geschiedde, vanwege het feit dat begeleid sporten in de situatie van betrokkene bijdraagt aan zijn re-integratie. Voor de kosten van cardiofitness heeft appellant hem bij besluit van 11 oktober 1999 een tegemoetkoming van f.1.275,- verleend, onder vermelding dat toekenning gebaseerd was op artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), en geschiedde in dit bijzondere geval en uitsluitend in deze situatie. 1.2. Na zijn ontslag als beroepsmilitair wegens arbeidsongeschiktheid is betrokkene met ingang van 3 oktober 1999 aangesteld als burgerambtenaar bij het Opleidings- en Trainingscentrum Vuursteun (OTCV) te ’t Harde. Op 27 mei 2005 heeft betrokkene verzocht om tegemoetkoming in de kosten van cardiofitness en in de daarmee gemoeide reiskosten. Hij heeft deze aanvraag, voor zover hier nog van belang, gebaseerd op artikel 63 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Bij primair besluit van 20 juni 2005 heeft appellant de aanvraag afgewezen. Deze afwijzing is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 januari 2006. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, met bepalingen over griffierechten en proceskosten. Daarbij is overwogen dat appellant een te beperkte uitleg aan artikel 63 van het Bard heeft gegeven door bij het bestreden besluit te overwegen dat de uitwerking van genoemd artikel is neergelegd in de Regeling ziektekostenvoorziening defensiepersoneel en dat de door betrokkene verzochte tegemoetkoming buiten het bestek van die regeling valt. Gelet op de in artikel 63 van het Bard vervatte ruime discretionaire bevoegdheid om in bijzondere gevallen een vergoeding toe te kennen van noodzakelijk gemaakte kosten verband houdend met ziekte, had appellant voorts niet mogen volstaan met een afwijzing van de aanvraag op basis van algemene argumenten. Hij had op basis van de specifieke kenmerken van het voorliggende geval moeten nagaan of sprake is van een bijzonder geval en van noodzakelijk gemaakte kosten. Nu dat is nagelaten berust het besluit in strijd met artikel 3:46 (lees: 7:12, eerste lid) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. 3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank van een te vergaande onderzoeks- en motiveringsplicht voor het bestuursorgaan is uitgegaan. Uit de jurisprudentie en uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb volgt dat degene die een beroep doet op een hardheidsclausule argumenten dient aan te dragen waarom juist hij een bijzonder geval is. Appellant stelt dat hij van alle door betrokkene aangedragen argumenten gemotiveerd heeft aangegeven waarom deze niet leiden tot toepassing van artikel 63 van het Bard. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1. Artikel 63 van het Bard luidt als volgt: “In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten, verband houdende met ziekte welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn gezinsleden heeft gemaakt, indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien en deze kosten redelijkerwijs niet te zijnen laste kunnen blijven. Onze Minister stelt omtrent het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften vast.”. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 63 van het Bard uitwerking heeft gevonden in de Regeling ziektekostenvoorziening defensiepersoneel. De stelling van appellant is reeds hierom onjuist, omdat deze - overigens per 16 augustus 2006 vervallen - regeling geen ministeriële regeling was, maar een door de Kroon vastgestelde algemene maatregel van bestuur, die strekte ter uitvoering van artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat in artikel 63 van het Bard een discretionaire bevoegdheid is gegeven om in bijzondere gevallen een vergoeding toe te kennen van noodzakelijk gemaakte kosten, verband houdend met ziekte, die niet anderszins zijn gedekt. Als zodanig heeft artikel 63 het karakter van een (anti-)hardheidsbepaling. 4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant bij zijn afwijzing van de aanvraag niet heeft volstaan met de conclusie dat de Regeling ziektekosten defensiepersoneel niet in dit geval voorzag, maar een afzonderlijke toetsing heeft verricht van de door betrokkene aangedragen argumenten aan het bepaalde in artikel 63, eerste volzin, van het Bard. Met appellant is de Raad van oordeel, dat - waar het hier de toetsing aan een hardheidsclausule betreft - appellant mocht volstaan met na te gaan of betrokkene de aanwezigheid heeft aangetoond van een bijzonder geval, waarbij de kosten redelijkerwijs niet te zijnen laste kunnen blijven. Tot een verdergaand (ambtshalve) onderzoek naar de aanwezigheid van bijzondere feiten of omstandigheden, die toepassing van artikel 63 van het Bard zouden kunnen rechtvaardigen, was appellant niet gehouden. Naar aanleiding van de door betrokkene aangevoerde argumenten overweegt de Raad het volgende. 4.4. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan cardiofitness verbonden kosten redelijkerwijze niet voor zijn rekening dienen te komen, aangezien appellant een inspanningsverplichting heeft om hem te re-integreren. Appellant stelt hier tegenover dat deze inspanningsverplichting met name ziet op het bevorderen van re-integratie op de werkplek, bijvoorbeeld door aanpassingen van de te verrichten werkzaamheden of aanpassing van de werkplek. Het hebben en behouden van een goede gezondheid is echter de verantwoordelijkheid van betrokkene zelf. De Raad volgt appellant. Ook naar zijn oordeel kan uit de op de werkgever rustende verplichting tot re-integratie geen algemene verplichting worden afgeleid om een tegemoetkoming te verstrekken in de niet door een verzekering of op andere wijze gedekte kosten verband houdend met ziekte. 4.5. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat hem als militair ambtenaar destijds wel tegemoetkomingen zijn verstrekt voor de desbetreffende kosten. Daartegenover heeft appellant erop gewezen dat wat betreft de geneeskundige verzorging door de werkgever voor militairen een ander regime geldt dan voor burgerambtenaren. Voor militairen geldt immers dat zij met het oog op hun uitzendbaarheid aan bepaalde minimum gezondheidseisen moeten voldoen; daarom wordt de gezondheid van militairen, anders dan die van burgerambtenaren, (voor een deel) als verantwoordelijk-heid van de werkgever beschouwd. De Raad kan dit verschil in behandeling tussen militairen en burgerambtenaren billijken. Beide groepen defensiepersoneel hebben ieder een eigen rechtspositie. Appellant kon redelijkerwijs aan betrokkene gelet op zijn hoedanigheid van burgerambtenaar de gevraagde vergoeding weigeren. De Raad merkt met betrekking tot de in 1999 verstrekte vergoedingen nog op dat, zoals uit overweging 1.1. blijkt, de destijds verstrekte tegemoetkomingen uitdrukkelijk een tijdelijk karakter hadden en op de situatie van toen waren gericht, zodat betrokkene daaraan geen verwachtingen voor de toekomst kon ontlenen. 4.6. Wat betreft de toezegging die volgens betrokkene bij zijn overgang naar een burgerfunctie zou zijn gedaan door het hoofd personeelszaken van OTCV overweegt de Raad dat het beroep hierop reeds hierom faalt, omdat betrokkene wist of behoorde te weten dat deze functionaris niet bevoegd was tot het doen van een dergelijke toezegging. 4.7. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 63 van het Bard. 4.8. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene nog een beroep gedaan op artikel 88 van het Bard, inzake de bevoegdheid een ambtenaar naar billijkheid schadeloos te stellen, op welk artikel volgens betrokkene eveneens een vergoeding van de onderhavige kosten zou kunnen worden gebaseerd. Dienaangaande overweegt de Raad dat, nu betrokkene zijn aanvraag destijds heeft gegrond op artikel 63 van het Bard en nooit eerder een beroep op artikel 88 van het Bard heeft gedaan, van appellant niet gevergd kon worden dat hij de aanvraag ambtshalve tevens zou toetsen aan bedoeld artikel 88, nog daargelaten of artikel 88 van het Bard hier van toepassing kan zijn en zo ja, of toetsing aan dat artikel tot een andere uitkomst zou leiden dan de toetsing aan artikel 63 van het Bard. 5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het inleidende beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD 28.01