Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5723

Datum uitspraak2008-02-28
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/18903
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / mvv / Gezinsherenigingsrichtlijn / effectieve werking van het gemeenschapsrecht
Reeds gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Gezinsherenigingrichtlijn is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling dat de Gezinsherenigingrichtlijn een onvoorwaardelijk en absoluut recht op gezinshereniging behelst geen doel treft. Overigens hecht de rechtbank er in dit verband aan nog te wijzen op rechtsoverweging 62 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 27 juni 2006, C-540/03. Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 4:6 van de Awb niet aan de effectieve werking van het gemeenschapsrecht als vervat in de Gezinsherenigingrichtlijn in de weg staat. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 18 juli 2007 van de AbRS, gepubliceerd in AB 2007, 302, waarin deze, onder verwijzing naar het arrest Van Schijndel van 14 december 1995 van het HvJ (zaken C-430/93 en C-431/93), heeft overwogen dat bij het ontbreken van een op een herhaalde aanvraag ziende gemeenschapsregeling het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel). Van strijd met de hier bedoelde beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit is in het geval van nationale regels inzake beroepstermijnen en de daarmee samenhangende toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen sprake. Hetgeen eiser heeft aangevoerd staat er niet aan in de weg dat ook in de onderhavige zaak artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden toegepast.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07/18903 BEPTDN uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 28 februari 2008 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1955 van Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, de wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter [dochter], geboren op [geboortedatum] 1997, van Marokkaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 26 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘gezinshereniging bij ouders’ afgewezen. Eiser heeft namens zijn dochter (hierna tevens te noemen: betrokkene) tegen het besluit van 26 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2007, waar eiser en betrokkene niet in persoon zijn verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onder de beperking: ‘gezinshereniging bij ouders’. 2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat in het primaire besluit de aanvraag is afgewezen omdat niet wordt beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder meent voorts dat er geen grond is voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), aangezien niet is gebleken dat familieleden van betrokkene haar niet zouden kunnen begeleiden in Marokko om aldaar een mvv aan te vragen en de procedure daarvan aldaar af te wachten. Het verblijf van betrokkene in Nederland doet daaraan niet af, daar een eerdere aanvraag reeds op 30 oktober 2002 (definitief) is afgewezen. In het bestreden besluit stelt verweerder zich - onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2007 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (hierna: de voorzieningenrechter) op het standpunt - dat sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat geen rechtens relevante nova zijn aangedragen. Aangezien de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en verder geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, noch zijn gebleken, is het bezwaar van eiser ongegrond. 2.3 Eiser heeft in de eerste plaats verwezen naar hetgeen in bezwaar en ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is aangevoerd. Voorts beroept eiser zich op artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de artikelen 3, eerste lid, 9 en 10 van het (Internationaal) Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), de Europese gezinshereniging richtlijn 2003/86 (hierna: de Gezinsherenigingrichtlijn) en werkinstructie 2005/3. Tevens beroept eiser zich op het briefadvies van 9 februari 2004 van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ), waarin wordt bepleit om na een verblijf van 7 jaar in het belang van het kind te berusten in het verblijf. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 4:6 van de Awb niet de Gezinsherenigingrichtlijn noch een internationaal verdragsrecht opzij kan zetten. Eiser is in dat verband van mening dat de Gezinsherenigingrichtlijn Nederland bepaalde positieve verplichtingen oplegt die niet door middel van een beoordelingsmarge van de nationale wetgever kunnen worden uitgeoefend. Anders gezegd, onder verwijzing naar de noot bij de uitspraak van 26 juli 2006 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), gepubliceerd in JV 2007, 32: het nationale procesrecht mag geen inbreuk maken op het communautaire effectiviteitsbeginsel. Door in het bestreden besluit uitsluitend te verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2007 (AWB 06/56607) miskent verweerder dit aspect. Eiser stelt voorts dat wanneer, zoals in casu, een beroep op artikel 8 EVRM, de Gezinsherenigingrichtlijn en het IVRK wordt gedaan, verweerder normaal gesproken in bezwaar de betrokkene hoort. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten onrechte is afgezien van horen in bezwaar. Ten slotte stelt eiser dat het bestreden besluit ten onrechte voorbijgaat aan de schrijnendheidsproblematiek van betrokkene. 2.4 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 De rechtbank zal, gezien het feit dat eiser zich beroept op de Gezinsherenigingrichtlijn en de effectieve werking daarvan, in de eerste plaats beoordelen of het gemeenschapsrecht zich tegen toepassing van artikel 4:6 van de Awb verzet. De rechtbank beantwoordt deze (prealabele) vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. 2.7 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld, ter zitting nader toegelicht, dat de Gezinsherenigingrichtlijn een positieve verplichting oplegt en dat daarbij de Staat geen beoordelingsruimte toekomt. Terzake overweegt de rechtbank dat in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingrichtlijn, voor zover thans van belang, is bepaald dat de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 van de richtlijn gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de minderjarige kinderen van de gezinshereniger. Reeds gelet op dit bepaalde in artikel 4 van de Gezinsherenigingrichtlijn is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling dat de Gezinsherenigingrichtlijn een onvoorwaardelijk en absoluut recht op gezinshereniging behelst geen doel treft. Overigens hecht de rechtbank er in dit verband nog aan te wijzen op rechtsoverweging 62 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 27 juni 2006, C-540/03. 2.8 Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 4:6 van de Awb niet aan de effectieve werking van het gemeenschapsrecht als vervat in de Gezinsherenigingrichtlijn in de weg staat. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 18 juli 2007 van de AbRS, gepubliceerd in AB 2007, 302, waarin deze, onder verwijzing naar het arrest Van Schijndel van 14 december 1995 van het HvJ (zaken C-430/93 en C-431/93), heeft overwogen dat bij het ontbreken van een op een herhaalde aanvraag ziende gemeenschapsregeling het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel). Van strijd met de hier bedoelde beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit is in het geval van nationale regels inzake beroepstermijnen en de daarmee samenhangende toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen sprake. Mutatis mutandis overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, dat hetgeen door eiser is aangevoerd in casu niet noopt tot een andere conclusie. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of de onderhavige aanvraag dient te worden beschouwd als nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 2.9 Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanig aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. 2.10 Niet in geschil is dat betrokkene op 14 april 2000 een aanvraag voor een mvv met als doel gezinshereniging bij ouders heeft gedaan. Op 1 september 2000 is hierop negatief beslist omdat betrokkene de uitslag van het onderzoek niet in het land van herkomst had afgewacht, maar zich inmiddels in Nederland bevond. Het ingestelde bezwaar is op 27 april 2001 niet-ontvankelijk geacht. Op 18 augustus 2000 is een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij ouders”. Deze laatste aanvraag is op 18 oktober 2000 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een mvv. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 11 november 2002 is de buiten behandelingstelling van deze aanvraag rechtens onaantastbaar geworden. 2.11 Evenals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 maart 2007, geregistreerd onder AWB 06/56607, is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 19 oktober 2006, JV 2005, 461, van oordeel dat de onderhavige aanvraag tot hetzelfde doel strekt als de eerdere vergunning tot verblijf, te weten verblijf bij ouders (in het kader van gezinshereniging). Voorts is de rechtbank niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die tot een ander besluit aanleiding hadden moeten geven. 2.12 Daargelaten de vraag of in het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb een beroep op werkinstructie 2005/3 aan de orde kan komen, overweegt de rechtbank dat een beroep daarop niet kan slagen, reeds op de grond dat de onderhavige aanvraag geen zogenaamde 14/1-aanvraag is. 2.13 Met betrekking tot het beroep van eiser op de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval kunnen afzien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Naar objectieve maatstaven bezien was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden. Er is in het onderhavige geval geen sprake van strijd met artikel 7:2 van de Awb. 2.14 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen beslissen dat betrokkene ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. 2.15 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. 2.16 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. A. Woltjer, als voorzitter en mr. H. Gorter en mr. M.P. Glerum als leden, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2008. De griffier: mr. M.R. Groenewoud De voorzitter van de meervoudige kamer: mr. A. Woltjer afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.